Wereldbeeld 2016 / jg. 40 / nr. 178 / Economische & Sociale Zaken, Duurzame Ontwikkeling
Menu
Artikel 3 van 8

Opinie - De Duurzame Ontwikkelingsdoelen en de privésector: bestemmingen, routes en valkuilen

Marcus Leroy

Na een korte historische terugblik, belicht het artikel mogelijke effecten van de privésector in de vier hoofddomeinen van de Duurzame Ontwikkelingsdoelen: planeet, samenleving, welvaart en welzijn. Daarna wordt de internationale samenwerking bekeken: wat kan die doen om de privésector te ondersteunen in arme en opkomende landen? Beleidsmatige, institutionele en operationele aspecten daarvan worden besproken.

De privésector is een vitale partner op de weg naar de Duurzame Ontwikkelingsdoelen (verder ‘SDG’s’). Het is een boodschap die we al hoorden toen de SDG’s nog ‘in de maak’ waren. En sinds de doelstellingen in september 2015 officieel aanvaard zijn horen we het nog vaker. De VN Secretaris-generaal en de meeste VN-instellingen hebben het bij herhaling onderstreept. In tal van landen zien we initiatieven om de privésector te mobiliseren voor de SDG’s. Bij ons speelt CIFAL Flanders (aangesloten bij UNITAR, het VN-instituut voor opleiding en onderzoek) daarin een vooraanstaande rol.

De privésector in de arme en opkomende landen, daarover willen we het hier hebben. Niet met een systematische of diepgaande analyse. Nee, niet meer dan losse gedachten rond enkele hoofdvragen. Welke impact heeft de privésector? In welke domeinen? Wat kan onze internationale samenwerking (verder ‘OS’; hoho, niet ‘IS’) doen? Welke risico’s zijn er?

Voor we van wal steken, een afbakening: wat volgt situeert zich in het kader van de markteconomie die we vandaag kennen. De fundamentele vraag of dit het meest geschikte economische systeem is voor arme en opkomende landen is hier niet aan de orde.

Een terugblik op wisselend tij

Vragen over de privésector en zijn relatie met duurzame ontwikkeling zijn geen ‘technische’ kwesties. De opinies verschillen naargelang van de maatschappelijke positie en de ideologische overtuiging van de beschouwer. En ze variëren in de tijd. Het laatste kwart van de vorige eeuw zag een sterke druk om de privésector de eerste viool te laten spelen in de ontwikkeling. (De term ‘ontwikkeling’ stond toen trouwens nog in zijn eentje; ‘duurzaam’ had zich er nog niet aan vastgehecht.). Op mondiaal vlak was er in die jaren de zogenaamde Washington Consensus: promotie van de vrije markt, privatisering van nutsbedrijven en deregulering waren aan de orde. In eigen land was het de tijd van giften en, vooral, concessionele leningen aan ontwikkelingslanden die gebonden waren aan leveringen door Belgische bedrijven. De resultaten waren ondermaats en dit bleef dan ook niet duren. Rond de eeuwwisseling zagen we een heropleving van de belangstelling voor de sociale sectoren. De MDG’s, de Millenniumdoelen, waren een kenmerkende uiting daarvan. In die logica kreeg de overheid opnieuw de centrale rol ten koste van die van de privésector.

De jongste jaren is de slinger weer wat teruggeslagen. Recente VN-conferenties en -akkoorden beklemtonen de rol van private business, niet alleen om duurzame ontwikkeling te financieren maar ook om kennis en expertise aan te brengen. Zowat alle overheidsdonoren hebben nu groeiende programma’s en stijgende budgetten ten bate van de privésector. Ook bij de instellingen van de civiele maatschappij zien we evolutie. Ngo’s die vroeger met enig wantrouwen neerkeken op de privésector lijken nu te vinden dat synergie tussen de bedrijfswereld en de civiele maatschappij de beste weg voorwaarts is.

Veel meer dan economie

Kortom, de privésector is weer ‘in’. We kunnen het lezen in wetenschappelijke teksten, in ontwikkelingsstrategieën van regeringen, in beleidsnota’s van ontwikkelingsagentschappen enzovoort. En we kunnen het horen op seminaries, fora, panelgesprekken en dies meer. Strekt dit tot tevredenheid? Jawel, maar ook niet helemaal. En wel omdat de aandacht hoofdzakelijk, zo niet uitsluitend, inzoomt op de economische effecten: als de privésector ontwikkelt is er inkomensgroei, minder armoede, meer werkgelegenheid, en meer productie van (betere) goederen en diensten tegen betaalbare prijzen. Deze visie is correct natuurlijk, maar ze is onvolledig. Ze gaat voorbij aan de effecten in de ecologische, sociale en politieke sfeer. En die zijn ingrijpend. Overigens hoeft die eenzijdige klemtoon op de economische effecten ons niet te verwonderen. Deze past in een wereld waar economie alle andere sociale wetenschappen overdondert en waar het concept ontwikkeling in de praktijk gereduceerd wordt tot groei van het bruto nationaal product. Die beperkende aandacht voor het economische willen we, heel summier, proberen bij te sturen. We bekijken de privésector hier in een wijder verband en de SDG’s geven ons een prima kader om dat te doen.

De SDG’s…gebreken en onverenigbaarheden

SDGs

Zoals bekend zijn er 17 SDG’s die verder uitgewerkt zijn in 169 targets of subdoelen. Het is niet de bedoeling om hier de mogelijke rol van de privésector te analyseren voor elk van deze 169 targets. En dat des te meer omdat het SDG-document – begrijpelijk voor een tekst die het resultaat is van lastige politieke onderhandelingen – nogal wat methodische mankementen vertoont zoals overlappingen, herhalingen, verwarring tussen middelen en doelen, en een gebrekkige hiërarchie van de doelstellingen. Daarom groeperen we de doelstellingen die ons hier aanbelangen in vier domeinen, kort betiteld: planeet, samenleving, welvaart en welzijn. Uiteraard, geen enkele groepering is perfect; ook deze heeft iets artificieel. Niettemin kan ze nuttig zijn.

Maar voor we verder gaan nog dit. Naast de methodische gebreken die, in theorie althans, vermeden hadden kunnen worden, lijden de SDG’s nog aan een ander, veel fundamenteler euvel: ze verzwijgen dat veel van de doelstellingen onderling onverenigbaar zijn. Enkele voorbeelden maar: economische en ecologische doelstellingen werken vaak tegen elkaar; groei kan gaan ten koste van gelijkheid, en andersom; budgetten zijn niet eindeloos – wat naar gezondheidszorg gaat kan niet naar onderwijs gaan; werkgelegenheid kan een negatieve impact hebben op de levenskwaliteit, enzovoort. De conclusie is duidelijk: we kunnen onmogelijk al die doelen tezelfdertijd nastreven. Er zullen keuzes moeten worden gemaakt. Door hun stilzwijgen kunnen de SDG’s de indruk wekken dat die keuzes ‘technisch’ zijn. Dat zijn ze niet. Ze zijn ideologisch, dus politiek. En dus de zaak van de samenleving in haar geheel. Dat geldt ook voor de privésector als maatschappelijke actor van duurzame ontwikkeling. Hoe vitaal zijn rol ook is, hij zal gestuurd, gereguleerd en gecontroleerd moeten worden, en dat door een onafhankelijke en deskundige overheid die daartoe via participatieve processen het mandaat heeft gekregen.

Maar nu dus naar onze vier groepen. Voor elke groep bekijken we kort de effecten die de privésector er kan hebben.

Planeet

Onder ‘planeet’ brengen we de doelstellingen samen die betrekking hebben op klimaat en milieu, en dat zijn er heel wat. Vanzelfsprekend zijn het de SDG’s 12 (verantwoorde consumptie en productie), 13 (klimaatactie), 14 (leven in water) en 15 (leven op het land). Maar ook onder andere doelen vinden we targets zoals hulpbronnen efficiënt gebruiken, milieuvriendelijke technologieën toepassen en verspreiden, en duurzame productie- en consumptiepraktijken nastreven.

Bedrijven zijn ongetwijfeld de belangrijkste drivers in dit domein. Productkeuze, productieprocessen, transport, energieopwekking en energieverbruik kunnen meer of minder duurzaam en milieuvriendelijk zijn. De privésector heeft hier een zware verantwoordelijkheid en, gelukkig, we stellen wereldwijd bij bedrijven een groeiend bewustzijn vast op dit vlak. De belangstelling voor ‘maatschappelijk verantwoord ondernemen’, waartoe uitdrukkelijk ook de milieueffecten behoren, neemt toe. Niettemin, de wereld krijgt zeer geregeld te maken met bedrijven die niet aarzelen om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te ontlopen als ze menen dat ongestraft te kunnen doen. Recente voorbeelden noemen is overbodig. De vraag rijst, als zoiets al kan in de behoorlijk georganiseerde Westerse economieën, hoe groot zijn dan de risico’s op misbruiken in arme en opkomende landen waar de overheid veel gebrekkiger geoutilleerd is om op te treden?

Samenleving

Het domein ‘samenleving’ heeft een nationale en een internationale dimensie. Op internationaal vlak hebben de SDG’s het over doelstellingen als vrede, veiligheid en geweldloosheid. Op nationaal niveau vinden we subdoelen als gelijke rechten voor allen, gendergelijkheid, goed bestuur en goed beleid, degelijke instellingen, waardering van culturele diversiteit, geen discriminatie, op welke grond ook, bevordering van de rechtstaat, bestrijding van corruptie en omkoping, en participatieve besluitvorming. In deze domeinen is de privésector een evidente bondgenoot. Immers, deze doelen zijn van vitaal belang voor bedrijven. Iedereen is gesteld op zekerheid, maar ondernemers zijn dat nog veel meer, want zij willen hun investeringen veilig stellen. Ze houden van veiligheid, geweldloosheid en stabiliteit, ook al is er vast een minderheid, vooral onder de grote internationale bedrijven, die garen spint uit gewapende conflicten. Op nationaal vlak willen ondernemers rechtszekerheid, behoorlijk bestuur en degelijk beleid. De geschiedenis van Europa na de middeleeuwen toont dat het voornamelijk de handelaars en ondernemers waren die ijverden voor stabiel eigendomsrecht en goed bestuur. En we zien wereldwijd een positieve correlatie tussen good governance en bloei van de privésector. Er speelt ook een belangrijk sociaal-politiek element: de leiders van kleine en middelgrote bedrijven behoren tot de middenklasse. Zij hebben het meeste belang bij goed bestuur. Daarom zijn ze mondiger dan andere burgers. Dat maakt dat samenlevingen met een sterke middenklasse stabieler zijn en meer participatieve besluitvorming kennen. Bovendien vormt een formele privésector een stevige fiscale basis die de overheid de nodige inkomsten bezorgt om onderwijs, gezondheidszorg, infrastructuur en behoorlijk bestuur uit te bouwen.

Welvaart

Welvaart is bij uitstek het domein van de economie. Verspreid over diverse SDG’s vinden we subdoelen als economische groei en diversificatie bevorderen, ongelijkheid in en tussen landen terugdringen, armoede uitroeien, eigendomsrecht verzekeren, toegang tot economische hulpbronnen veralgemenen, ondernemerschap ondersteunen, werkgelegenheid bevorderen voor de jeugd, behoorlijk werk garanderen, technologische modernisering en innovatie steunen, de economie formaliseren, efficiëntie en productiviteit verbeteren, financiële instellingen ontwikkelen, infrastructuur ontwikkelen, duurzame industrialisering nastreven, onderzoek en ontwikkeling ondersteunen, investeringen in opkomende en minst ontwikkelde landen verhogen, de export van ontwikkelingslanden bevorderen.

We zagen het al, de bijdrage van de privésector aan economische groei, werkgelegenheid, armoedebestrijding, modernisering en diversificatie van de economie wordt voldoende beseft. Een paar punten toch die wellicht wat meer aandacht verdienen. Mede via zijn bijdrage aan het overheidsbudget kan de privésector een batige cirkel voeden waarin groei meer groei genereert. Dit veronderstelt echter een formalisering van de economie. Een bloeiende informele sector is geen basis voor duurzame groei. Het is meestal niet meer dan een vluchtoplossing in een onzeker ondernemingsklimaat. Met hun Poor Economics (OUP, 2011) hebben A.V. Banerjee en E. Duflo ons geleerd dat de armen vaak ‘ondernemer’ zijn tegen wil en dank, omdat ze geen alternatief hebben. Het doet ons met enige reserve kijken naar acties die informele ondernemers te hulp komen. Belangrijker nog is de keerzijde van de medaille wanneer de privésector aan het groeien gaat. Onbehoorlijke arbeidsvoorwaarden, bedrieglijke financiële en fiscale praktijken, illegale internationale geldstromen, toenemende ongelijkheid,…Het zijn niet zeldzame, negatieve kanten van de groei.

Welzijn

Onder ‘welzijn’ brengen we de doelstellingen samen die betrekking hebben op gezondheid, onderwijs, vorming en cultuur. Het zijn in de eerste plaats de SDG’s 3 (goede gezondheid en welzijn) en 4 (kwaliteitsonderwijs) die hierop gericht zijn. Targets onder andere SDG’s pleiten voor het verbeteren van technische en beroepsvaardigheden en van de wetenschappelijke en technologische mogelijkheden voor capaciteitsopbouw in ontwikkelingslanden en voor het wereldwijd delen van kennis. Hier moet trouwens een opvallend manco in de SDG’s vermeld worden: er staat geen woord in over de noodzaak om de te snelle bevolkingsgroei, vooral in Afrika, in te dijken.
Door een verhoging van de welvaart draagt de privésector rechtstreeks bij aan het verbeteren van welzijn, gezondheid en onderwijs. Maar het indirect effect is even belangrijk: via de fiscaliteit zorgt de privésector voor de nodige middelen om gezondheidszorg, onderwijs en sociale voorzieningen structureel te verbeteren. Bedrijven zijn trouwens vragende partij voor gezonde en goed opgeleide mensen. Door internationale contacten en contracten importeren en exporteren bedrijven knowhow en technologie. Bovendien zorgen internationale relaties tussen bedrijven voor beter intercultureel begrip. Inclusieve groei in een gediversifieerde en geformaliseerde economie bevordert de emancipatie van vrouwen en achtergestelde groepen. En de welstand die een bloeiende privésector met zich meebrengt doet de bevolkingsgroei dalen en remt emigratie af. Dat alles moet ons niet blind maken natuurlijk. Want ook deze penning heeft een achterkant. Groei van de privésector kan ook negatieve effecten hebben in de welzijnssfeer.

Als de privésector zo’n cruciale rol heeft in het realiseren van de SDG-agenda spreekt het haast vanzelf dat onze OS zijn ontwikkeling gaat ondersteunen. De vele middelen die zij daartoe kan inzetten delen we in in twee groepen: (a) indirecte steun die werkt aan de omgevingsfactoren en (b) directe steun aan bedrijven.

Indirecte ondersteuning: opleiding, infrastructuur, beleid…

Deugdelijk bestuur, rechtszekerheid en een gezond macrobeleid vormen de onmisbare bodem voor economische ontwikkeling. A fortiori zijn ze vitaal voor de privésector. En verder kan een overheid op talloze wijzen de omgevingsfactoren voor de privésector bepalen en sturen. Essentieel zijn hier: regelgeving inzake investeringen, productie en handel; fysieke infrastructuur (transport, energie, communicatie…); financieel en fiscaal beleid; beleid in de sociale sectoren (arbeidsvoorwaarden, loonbeleid, sociaal overleg…). Ook hier weer geldt: wie beleid zegt, zegt keuzes maken. Verschillende groepen in de samenleving hebben uiteenlopende belangen, zelfs binnen de privésector. De overheid zal moeten omgaan met de tegenstrijdige doelstellingen die in veel domeinen opduiken. Duurzaamheid is er een van. Dit veronderstelt regels, controle en sanctionering. En het vergt een overheid die daartoe over de nodige middelen en capaciteit beschikt.

Wat dan met onze OS? Kan zij bijdragen aan de indirecte ondersteuning van de privésector in opkomende landen? Dat kan ze heel zeker. In zekere zin kun je zeggen dat elk positief resultaat van de OS – aangenomen dat er überhaupt positieve resultaten zijn – op een of andere manier de ontwikkeling van de privésector vooruithelpt. Onderwijs, gezondheidszorg, voedselzekerheid enzovoort, elke menselijke en maatschappelijke vooruitgang is welkom voor de bedrijfswereld. Maar de OS neemt ook initiatieven die specifiek op de privésector gericht zijn zoals het ontwikkelen van kleinschalige infrastructuur en capaciteitsopbouw zowel bij de overheid als bij potentiële ondernemers. Het zijn velden waar effectief resultaat verwacht mag worden. De kans op succes is veel kleiner voor initiatieven op het macro-politieke vlak. De ontwikkelingshulp gebruiken als hefboom om hervormingen door te drukken inzake rechtstaat, goed bestuur en sociaaleconomisch beleid… het is geprobeerd, jaren lang, ook door veel grotere donoren dan België. De ervaringen hebben altijd teleurgesteld.

Directe ondersteuning: veel vormen…en nog veel meer instellingen

De overheid en, bij uitbreiding de OS, kan ook directe steun verlenen aan bedrijven in arme en opkomende landen. Ook hier leiden diverse paden naar hetzelfde doel. Het is handig om vier vormen van ondersteuning te onderscheiden, ook al is daarbij enige reserve vereist omdat er niet altijd een scherp onderscheid te maken is.

  • Participaties: onderschrijven van het kapitaal van bedrijven of van financiële instellingen, bijvoorbeeld ontwikkelingsbanken, die op hun beurt de privésector direct ondersteunen;
  • Financiering: financiering van activiteiten van bedrijven door middel van giften (subsidies) of leningen (meestal tegen voorwaarden gunstiger dan die van de markt) of facilitatie van zulke financiering door andere instellingen (bijvoorbeeld door middel van rentesubsidies, garanties of kredietverzekering);
  • Opleiding: overdracht van kennis en technologie, al dan niet in het kader van en/of gebonden aan investeringen of commerciële contracten;
  • Netwerking: organiseren en faciliteren van contacten, netwerking en samenwerking tussen bedrijven of groeperingen van bedrijven.

Concreet kanaliseren de Belgische overheden hun directe steun aan de privésector in arme en opkomende landen (a) via eigen instellingen, ministeries en agentschappen, en (b) via subsidies aan niet-overheidsinstellingen, stichtingen, vzw’s, ngo’s enzovoort…Een compleet overzicht geven van de instellingen die in dit veld werkzaam zijn, is helemaal niet onze bedoeling. Het zou trouwens onbegonnen werk zijn. Immers, zoals we wel vaker zien in het Belgische openbare leven, telt ons land ook hier een massa instellingen die op verschillende niveaus met min of meer hetzelfde bezig zijn. Federaal, regionaal, provinciaal en zelfs gemeentelijk: overal vinden we instellingen die steun verlenen aan de privésector in arme en opkomende landen.

Van hulp naar win-win-samenwerking

En er is nog een ander punt. Wat we in de realiteit zien is een breed spectrum met aan de ene kant instellingen die hoofdzakelijk voor onze eigen bedrijven werken maar niettemin ook de belangen van (de bedrijven van) partnerlanden ten goede willen komen, en aan de andere kant instellingen die op de privésector in partnerlanden focussen terwijl ze gunstige effecten op de eigen bedrijfswereld niet ongenegen zijn. Daartussen zit een continuüm van iets meer van het ene of iets minder van het andere.

Nemen we bijvoorbeeld de BMI, de Belgische Maatschappij voor Internationale Investeringen. Haar eerste begunstigden zijn Belgische bedrijven. Maar als ze een buitenlandse investering medefinanciert komt dit vaak ook bedrijven elders ten goede. Een voorbeeld aan de andere kant van het spectrum is BIO, de Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden. Zij participeert in kapitaal, verschaft leningen en zorgt ook voor niet-financiële steun zoals analyse en vorming, en dit met als uitdrukkelijke opdracht ondersteuning van de privésector in arme en opkomende landen.

Datzelfde brede gamma van (potentieel) wederzijdse voordelen vinden we overal terug, zowel onder de instellingen op de diverse Belgische bestuursniveaus als bij de niet-overheidsinstellingen. Is daar bezwaar tegen? Integendeel, we kunnen het alleen maar verwelkomen. In dit opzicht is ondersteuning van de privésector een voorloper op de weg naar win-win-samenwerking. Hier wordt gaandeweg afstand genomen van de traditionele ontwikkelingshulp met ‘donor’ en ‘recipiënt’, en worden stappen gezet naar samenwerking met wederzijds belang tussen gelijkwaardige partners.

Landen kiezen? Niet vanzelfsprekend

Bij de steun aan de privésector in arme en opkomende landen spelen allerlei politieke en operationele aspecten mee. Als eerste daarvan bekijken we de landenkeuze.
Een klein land als België kan niet overal werkzaam zijn, en dus moeten we het aantal partnerlanden van onze OS beperken. Dit is een aloude leerstelling. De vraag of ze al dan niet gewettigd is, is hier niet aan de orde. De vraag die we hier wel willen bekijken is deze: is het mogelijk een selectie van landen te maken, welke die selectie ook is, die optimaal is voor het gehele gamma aan hulpprogramma’s die onze OS rijk is. Het antwoord kan alleen maar negatief zijn. Concreet, de focus op fragiele staten en minst ontwikkelde landen die deze regering doorvoert kan best terecht zijn voor sommige vormen van hulp, voor ondersteuning van de privésector en ondernemerschap is ze echter allesbehalve gunstig. De reden ligt voor de hand: vanuit het buitenland de privésector ondersteunen kan alleen succes boeken in landen waar een minimum aan goed bestuur, rechtszekerheid en gezond macrobeleid te vinden is. In de gekozen landen is die voorwaarde niet vervuld. Conclusie: wat OS daar doet voor de privésector zal weinig of geen vruchten afwerpen.

Onze instellingen? Niet aangepast

We zagen het al, met ondersteuning van de privésector treden we het veld binnen van echte internationale samenwerking waar het onderscheid tussen donor en receptor vervaagt en verdwijnt, en wederzijdse belangen spelen. Dat kunnen we alleen maar toejuichen. Het is de juiste weg. Het probleem is echter, we hebben die weg nog lang niet institutioneel ‘vertaald’. De instellingen die we vandaag hebben zijn nog steeds aparte silo’s: een voor de traditionele OS, een voor investeringen in partnerlanden, een voor het aantrekken van investeringen, een voor het bevorderen van eigen handel enzovoort. Een pijnlijk symptoom van deze silovorming zien we iedere keer weer bij het stopzetten van de officiële ontwikkelingshulp aan een land. De persoonlijke en institutionele relaties die de vrucht zijn van decennialange samenwerking verschrompelen en sterven af. Het kan moeilijk anders; de andere ‘silo’s’ hebben er geen weet van.

We moeten daarom dringend onze instituties aanpassen aan de echte internationale samenwerking. We hebben nood aan een institutioneel ‘continuüm’ dat, vanuit een win-win visie, het hele spectrum van internationale relaties bestrijkt. Gemakkelijk zal dat niet zijn, vooral omdat in ons land de buitenlandse betrekkingen opgesplitst zijn tussen verschillende bestuursniveau.

Valkuilen genoeg. Geen cadeaus dus

Steun verlenen aan de privésector mag dan wel positief zijn, op de weg naar concrete uitvoering ontbreekt het niet aan valkuilen. Welk bedrijf of groep van bedrijven kiezen we als begunstigde? Wie maakt die keuze? Op welke grond? Op die vragen zijn geen vaste antwoorden te geven. Er is dus altijd een risico dat begunstigden gekozen worden op niet-objectieve gronden, bijvoorbeeld omdat ze de voorkeur hebben van een investeerder in het Noorden, of omdat ze toevallig bekend zijn, of omdat ze efficiënt lobbyen. De beste techniek is wellicht om de initiatieven en de verzoeken om ondersteuning zo veel mogelijk ‘van onderuit’ te laten komen, en die te selecteren op grond van vooraf bepaalde criteria. Maar natuurlijk, ook dat geeft geen garantie op succes. Kortom, we moeten het onder ogen zien: steun aan de privésector houdt altijd risico’s in. Halve resultaten, mislukkingen… ze zijn niet te vermijden. Maar was en is dit niet ook zo in de traditionele OS?
Het risico op mislukking is het grootst als de overheid subsidies en concessionele leningen geeft. De reden is eenvoudig: wie gratis of goedkoop geld krijgt springt daar veel minder zorgvuldig mee om dan met eigen geld of geld tegen marktvoorwaarden. Dat geldt ook voor ondernemers. Subsidies en concessionele leningen verminderen zijn risico. Daardoor leiden ze gemakkelijk tot foute selectie van aankopen en investeringen. Giften en zachte leningen aan de bedrijfswereld? Niet doen dus! Of alleen als het echt niet anders kan.

Deskundigheid? Ver te zoeken

De bedrijfswereld en de wereld van de overheidsdiensten, het zijn aparte werelden, werelden die elkaar niet goed kennen. Dit plaatst de overheid in een zwakke positie: ambtenaren moeten een beleid uittekenen en ten uitvoer leggen voor een sector die ze niet goed kennen, niet goed kunnen kennen. Onze overheid lijkt zich hiervan onvoldoende bewust. Ze doet te zelden een beroep op ervaring uit de privésector en zorgt te weinig voor uitwisseling van kennis en personeel tussen de overheid en de bedrijfswereld.
We vinden een frappant en laakbaar voorbeeld van dit manco bij BIO, meer bepaald in zijn raad van bestuur en investeringscomité. Dit zijn de vitale organen van BIO: de raad van bestuur neemt, op advies van het investeringscomité, de eindbeslissing over alle investeringsprojecten. Welnu, noch onder de 5 leden van het comité, noch onder de 12 leden van de raad tellen we zelfs maar één persoon met werkelijke ervaring in de privésector, laat staan iemand die effectief geïnvesteerd heeft in ontwikkelingslanden, en dus de relevante kennis en ervaring heeft.

Helaas, de overheid heeft geen monopolie van dit soort toestanden. Ook onze vzw’s en ngo’s die steun verlenen aan de privésector zijn vaak onvoldoende beslagen. Tussen OS en bedrijfswereld gaapt een diep ravijn. Een anekdote mag dit illustreren. Op 18 april 2016 organiseerden 11-11-11, BTC, VVOB, DiV, MO*, VLIR-UOS en VVN een debat over OS en bedrijfsleven. Schitterend initiatief. Alleen… in het vierkoppige panel zat niet één ondernemer.

Onverwachte resultaten en teleurstellingen

En zoals het past, als slot de hamvraag: levert het iets op? Steun aan de privésector ontsnapt niet aan de algemene regel. OS boekt altijd minder resultaten dan verhoopt, en dikwijls boekt het niet de resultaten die men op het oog had. Als illustratie drie voorbeelden maar:

  1. Het beleid ten bate van de privésector heeft dan wel uitdrukkelijk de kleine en middelgrote ondernemingen als doelgroep, we zullen moeten accepteren dat grote en sterke ondernemingen ook, en efficiënter, gebruik maken van de gunstiger regelgeving en betere infrastructuur.
  2. Microfinanciering is een belangrijk deel van de programma’s ten bate van de privésector, zowel in de gouvernementele als de niet-gouvernementele samenwerking. Helaas, uit meer en meer studies blijkt dat we niet moeten hopen om met microfinanciering een sterke impact te hebben op ondernemerschap, welzijn van gezinnen en ‘empowerment’ van de vrouw.
  3. Als het meevalt zal ondersteuning van de privésector welstand en welzijn verhogen. Maar dit betekent niet dat de betrokken samenleving automatisch ook sociaal-politiek gunstig evolueert. Integendeel, de geschiedenis leert dat sociaal-politieke ontwikkeling meestal achterloopt bij economische ontwikkeling. In een opkomende economie neemt de ongelijkheid vaak toe; armoede blijft een probleem. Voor de meeste burgers blijven ‘de staat’ en ‘de politiek’ zekerder wegen naar welstand en welzijn dan een bedrijf beginnen of in de privésector werken. In die eerste fases zien we dan ook niet zelden een toename van cliëntelisme (politici die burgers en bedrijven gunsten verlenen in ruil voor hun steun) en corruptie (politici en ambtenaren die gunsten krijgen voor het verschaffen van publieke diensten).

Duurzame ontwikkeling, dat weten we, is een verafgelegen doel. Ook de privésector voert ons daar niet in een comfortabele sneltrein naartoe.

Marcus Leroy, juni 2016

Auteur

  • Marcus Leroy
    Marcus Leroy bekleedde gedurende 35 jaar leidende posities in de Belgische ontwikkelingssamenwerking in Rwanda, Indonesië, Zaïre/Congo, zuidelijk Afrika, Vietnam, Cambodja en de Filipijnen. Hij was ook actief bij de Permanente Vertegenwoordiging van België bij de VN in New York.

Deel dit item

Druk artikel af