Wereldbeeld 2015 / jg. 39 / nr. 174 / Duurzame Ontwikkeling
Menu
Artikel 5 van 10

De EU, België, Vlaanderen en de VN - De post-2015-ontwikkelingsagenda: paralyserende pletwals of vector van verandering? Vlaanderen en subnationale overheden als deel van de oplossing

Sander Spanoghe

Inleiding: noodzakelijke kenmerken van de post-2015-ontwikkelingsagenda

In globo vormen de millenniumontwikkelingsdoelen de onderbouw van een succesvolle agenda van de Verenigde Naties (VN). Ze hebben onder meer de internationale samenwerking gerevitaliseerd en tot op zekere hoogte gedepolitiseerd. Ook brachten ze een strakkere focus aan binnen de ontwikkelingsinspanningen van een grote groep lidstaten die daarvoor zowat alles, overal en ieder op zich deden. Tezelfdertijd gaf dat echter ook impliciet een eerste zwakheid van deze doelen aan. De positieve politieke en economische dynamiek voor de Westerse staten na de val van de Berlijnse muur inspireerde de gedachte dat de Westerse lidstaten als “winnaars” van de globalisering nog generaties lang de rol van gidsen en voornaamste actoren van de globale economische ontwikkeling konden opnemen. De Milleniumverklaring en de ermee verbonden doelen tekenden in 2000 dan ook nog voornamelijk de contouren uit van een economische en politieke ontwikkelingsagenda die nagenoeg uitsluitend op niet-Westerse landen gericht, maar voornamelijk door Westers landen te financieren en uit te voeren was. Dit versterkte bij menig ontwikkelingsland opnieuw de perceptie dat de meestijgende volumes aan ontwikkelingsgeld toch nog eerder als geofficialiseerde liefdadigheid dan als structurele steun voor een gemeenschappelijk ontwikkelingsprogramma moesten gezien worden.

Vijftien jaar later is die visie op internationale samenwerking en mondiale ontwikkeling volledig voorbijgestreefd. Ten eerste is de grote hefboom die officiële ontwikkelingssamenwerking (ODA) tot begin de jaren 2000 nog leek te kunnen betekenen, in relatieve termen volledig verschrompeld. Andere internationale financiële stromen vanuit bijvoorbeeld de privésector en migranten naar niet-Westerse (thuis-)landen toe, maar ook de eigen intern gemobiliseerde middelen van vele ontwikkelingslanden overtreffen deze ODA inmiddels vele malen. Ten tweede staan de meeste Westerse economieën niet langer synoniem met het meest vitale economisch blok van natiestaten. Ten derde zijn de meest “levensbedreigende” fenomenen, zoals bijvoorbeeld de klimaatverandering en niet-overdraagbare aandoeningen, maar ook de maatschappelijk sterkst verstorende problemen, zoals (jeugd-)werkeloosheid en  galopperende ongelijkheid, volledig mee geglobaliseerd.

De urgentie, de schaal en de complexiteit waarop een combinatie aan sterk uiteenlopende sociale, economische en ecologische problemen zich momenteel manifesteert, zorgen dus voor een aantal bijkomende vereisten voor een effectieve oplossingsstrategie. Ten eerste moeten we deze intergerelateerde problemen op een veel meer systemische, maar ook geïntegreerde manier aanpakken. De post-2015 ontwikkelingsagenda (P-2015) mag dus niet langer voornamelijk gericht zijn op de op korte termijn goedkopere symptoombestrijding. Iets waarvoor het kader van de MDG’s nog dikwijls te veel ruimte liet. Ze moet daarentegen  in staat zijn om alle acties die noodzakelijk zijn om de oorzaken zelf van de problemen op systemische wijze aan te pakken, exhaustief te kaderen en met elkaar te verbinden. Daarvoor moeten de drie gekende dimensies van duurzame ontwikkeling, de sociale, economische en de milieudimensie, op verweven en systematische wijze worden meegenomen. Maar ook over de doelen heen moet men acties prioriteren die een wederzijds versterkende, multi-sectorale en synergetische impact kunnen hebben. Denken we maar aan het voorzien in veilig drinkwater en sanitair, toegang tot moderne anticonceptie, gezonde voeding en propere lucht etc. (integratieprincipe).

Ten tweede, en hier komen we bij de kern van dit artikel, moeten we er deze maal echt in slagen om alle relevante actoren (multi-actor benadering), waar ook ter wereld (universaliteitsprincipe) mee te nemen bij zowel de definitieve opmaak als de uitvoering van de agenda. Dit om de inspanningen op voldoende schaal te kunnen leveren en om voldoende publieke en private middelen op de transitie naar duurzame ontwikkeling te kunnen richten. Daarbij  dient de agenda te erkennen dat de ontwikkelingsproblemen, zoals bijvoorbeeld ongelijkheid in toegang tot basisdiensten en -rechten, in hun essentie een wereldwijd fenomeen zijn.  Enkel hun aanpak mag nog gedeeltelijk afhankelijk gemaakt worden van het ontwikkelingsniveau van de betrokken staat. Maar deze lidstaten zelf vormen tezelfdertijd slechts nog maar één  actor in dit verhaal. De mate van succes van de nieuwe agenda zal afhangen van het al dan niet succesvol mobiliseren van alle andere cruciale actoren. Dit betekent niet alleen het verzekeren van de betrokkenheid van de regionale organisaties, de volledige civiele maatschappij, grote delen van de privésector en van onze kennisinstellingen. Het houdt ook een  krachtige mobilisatie in van een kritische massa aan individuele burgers die als consument, producent, eigenaar van privé-middelen, … alle andere politieke, economische, sociale en milieuactoren van onderuit onder druk moeten zetten. En, last but not least, ook alle substatelijke bestuursniveaus zullen hun volledige medewerking moeten verlenen om zo o.m. de noodzakelijke vereiste van beleidscoherentie voor duurzame ontwikkeling op alle administratieve niveaus en over alle bevoegdheden heen in te kunnen vullen.

Groeiende inzichten binnen en buiten de VN

De inhoud

Het besef dat meer bindende engagementen van alle andere betrokken actoren noodzakelijk waren om voldoende ontwikkelingsresultaten te kunnen boeken, groeide zeer geleidelijk bij de lidstaten. Zelfs tot in 2008 was er bij onderhandelingen in Accra over de zogenaamde “Agenda voor actie voor effectieve ontwikkelingssamenwerking” nog steeds enkel maar sprake van de ministers van ontwikkelings- en donorlanden en van de hoofden van multilaterale en bilaterale ontwikkelingsinstellingen als verantwoordelijke actoren binnen het globaal partnerschap.[1] Pas in 2011 kwam met het afkondigen van het Busan partnerschap voor effectieve ontwikkelingssamenwerking de nood aan een multi-actor-benadering op de voorgrond. In Busan werd de groep eindverantwoordelijken resoluut uitgebreid met: “(…) vertegenwoordigers van verschillende types van publieke instellingen, civiele maatschappij, de privésector, de parlementen en van lokale en regionale organisaties.”[2]

De nood aan een meer geïntegreerde en systemische manier bij het aanpakken van de lokale en de wereldproblemen vond op haar beurt haar duidelijkste manifestatie in twee processen. Enerzijds was er het zeer verdienstelijke technisch rapport van het VN-brede-team (TR) dat voor Secretaris-generaal (SG) Ban Ki-moon een actie-georiënteerde visie op de agenda voor na 2015 diende te ontwikkelen van juni 2014: “Realizing the Future We Want for All.[3] Vele inzichten  uit dit cruciale rapport zijn tot bij de huidige voorstellen zeer sterk blijven nawerken. Hieronder figureert op prominente plaats de nood aan het voldoende betrekken van het subnationale niveau bij de planning, uitvoering, opvolging en controle van de nieuwe VN agenda. Daarvoor moeten de lokale capaciteiten echter ook ingrijpend versterkt worden (para 26, 49, 54, 62, 75, 92, 93).[4] Nagenoeg gelijktijdig met dit VN-rapport kwam de bijna gelijknamige en zeer gelijkgestemde verklaring van de Rio+20 top over duurzame ontwikkeling “The Future we Want” uit. En opnieuw werd dus aan de rol van het subnationale en lokale niveau binnen de  noodzakelijke institutionele opbouw  voor duurzame ontwikkeling veel aandacht besteed.[5]

Vanaf nu begint ook de idee van het in elkaar laten opgaan van de twee verschillende agenda’s, namelijk de zogenaamde MDG-agenda rond armoedebestrijding en de Rio-agenda rond  duurzame ontwikkeling, volop te spelen. Dit als een bijkomende manifestatie van het denken rond noodzakelijke integratie van de verschillende dimensies van ontwikkeling en rond de universele toepassing van de agenda. Alle producten die hierop nog in opdracht van de VN uitgewerkt en gepubliceerd werden, vertrekken vanuit dit basisidee. Ook het belangrijkste, in principe volledig van Rio+20 afgeleide product, namelijk het “Voorstel van de open werkgroep voor de opmaak van de duurzame ontwikkelingsdoelen (OWG)” vertrekt, met zijn 17 hoofddoelen (!), nagenoeg consequent vanuit deze betrachting. Dit liet dan ook toe  dat het voorstel van de OWG op 10 september 2014 per resolutie 68/309 van de Algemene Vergadering (AV) van de VN zou erkend worden als de belangrijkste basis voor de intergouvernementele onderhandelingen voor de definitieve opmaak van P-2015!

Dit voorstel effende ook definitief het pad voor Ban Ki-moon om in zijn Syntheserapport van december een voldoende brede agenda naar voren te schuiven. Hetzelfde OWG-voorstel maar ook verschillende andere voorbereidende documenten, zoals het TR en het verdienstelijke maar wat vergeten rapport van de eminente personen[6], lieten de SG ook nog net voldoende ruimte voor het opnemen van progressieve taal rond goed bestuur en mensenrechten. Tezelfdertijd wordt het toch ook duidelijk dat deze SG met P-2015 een sterke erfenis wil achterlaten. Gezien Ban Ki-moon gedurende nagenoeg zijn volledige mandaat als uiterst voorzichtige verzoener van soms ver uiteen liggende socio-economische en, of politieke posities optrad, valt dit des te meer op. Doorheen dit document komt dus een sterke visie naar voren, geschraagd door enkele progressieve passages die de doorgaans wat omzwachtelde VN-spraak ver achter zich laten (bijvoorbeeld de referentie aan seksuele en reproductieve gezondheid en reproductieve rechten en aan non-discriminatie van mensen op basis van lesbische, biseksuele of transgender-identiteit). Wat het syntheserapport voor Vlaanderen verder ook nog zo belangrijk maakt, is (opnieuw) het inzicht over het belang van de nauwe betrokkenheid van het subnationale niveau als financier en uitvoerder van (para 94) en leiders bij (para 128) de transitie naar duurzame ontwikkeling dat eruit naar voren komt.[7]

En wat met de financiering: the trillion dollar question?

P-2015 vooronderstelt met een uitvoeringsperiode van nauwelijks vijftien jaar een zeer snelle, definitieve transitie naar duurzame ontwikkeling. Deze transitie zal in het begin een enorme investeringskost met zich meebrengen. De technische bijlage bij het TR over de financieringsnoden voor de verschillende hoofddoelen schiep hierover van bij het begin van het proces al voor een ontnuchterende duidelijkheid, en dit zonder de kost van de belangrijke maar moeilijk becijferbare component van vrede en veiligheid mee te kunnen nemen.[8] In synthese komt UNCTAD in 2014 nog steeds aan een globale investeringsnood die tussen de 5 en de 7 biljoen US$ per jaar (!) zal uitkomen[9]. Zelfs de meest optimistische beleidsmaker van een rijke en grote economie zou bij dergelijke cijfers spontaan de handdoek in de ring werpen! Dit zeker in deze tijden van budgettaire drooglegging. Om een dergelijke verlamming van de inhoudelijke discussie en, of om een financieel onvoldoende voorbereide eerste fase van uitvoering van de agenda te voorkomen, pleitte Vlaanderen er van bij het begin van het proces voor dat de inhoudelijke en financiële voorbereiding van P-2015 gelijktijdig zouden gebeuren (cfr. infra). De mondiale gemeenschap koos er echter voor om beide volledig los te koppelen van elkaar. De financieringsdiscussie werd zo op een parallel maar vertraagd en veel minder zichtbaar spoor van een specifieke expertgroep gezet. Het resultaat is dat we pas op 15 augustus 2014 op het eindrapport van deze groep konden rekenen.[10]

In zijn algemeenheid  vormt het rapport hoogstens een verdienstelijke opsomming van alle al gekende inzichten over alternatieve en traditionele bronnen van financiering voor duurzame ontwikkeling en over de meest aangewezen wijze van inzet van de gemobiliseerde middelen. Toch vormt voor vele landen, en daaronder zeker de ontwikkelingslanden, de discussie over wie wat zal gaan betalen, de cruciale vraag die uiteindelijk zal gaan bepalen over wat men allemaal bereid is te onderhandelen. Deze landen gebruiken oude, onvervulde engagementen, zoals de gekende belofte over het toewijzen van 0.7% van het BNP van  de rijke Westerse economieën aan ontwikkelingssteun om de Westerse landen onder druk te zetten. Maar ook de veralgemeende toepassing van het minder bekende en tot op heden nog strikt klimaatgebonden principe van “gemeenschappelijke maar gedifferentieerde verantwoordelijkheden” wordt door de G-77 met Brazilië op kop in deze strijd geworpen. Dit laatste is een absolute no go voor de Westerse landen. De meeste onder hen  worden immers nog geconfronteerd met de lange nasleep van de financieel-economische crisis van 2008 en lijden onder het hieruit gedeeltelijk resulterende austeriteitsbeleid. De Westerse landen geven ook aan dat vele ontwikkelingslanden, mits technische ondersteuning, nu al zelf een aanzienlijk deel van de benodigde middelen voor hun duurzame ontwikkeling kunnen genereren en mobiliseren. Het Westen daagt zelfs sterk gegroeide landen zoals de BRICS uit om onder meer hun Zuid-Zuid samenwerking verder op te drijven en zo een deel van de internationale publieke middelen mee op tafel te leggen. Het hoogtepunt van de financiële onderhandelingen voorafgaand aan de aanname van P-2015 wordt nu aan de al gevestigde Monterreycyclus van internationale conferenties over ontwikkelingsfinanciering gekoppeld. De derde conferentie in deze cyclus, namelijk die van 13-16 juli 2015 in Addis Abeba, zal dus onder een zeer woelig gesternte plaatsvinden!

We moeten er dan ook snel in slagen om de juiste nuanceringen bij de ogenschijnlijk onoverbrugbare spreidstand tussen investeringsnoden versus beschikbare publieke en privémiddelen aan te brengen en zo de posities terug dichter bij elkaar te brengen. Anders komt misschien de finale adoptie van de nieuwe ontwikkelingsagenda op 27 september nog in het gedrang. Volgende argumenten kunnen deze polemiek  gedeeltelijk ontmijnen. Niet ageren in plaats van het nu al beginnen financieren van de nog al bij al beperkte meerkost van duurzame ontwikkeling zal op termijn heel wat duurder uitvallen. Alleen al de kost verbonden met een klimaatopwarming van zo een 2°C t.o.v. de huidige voorspelde niveaus van +3°C boven pre-industriële niveaus zou de globale economie meer dan 2% groei per jaar kunnen gaan kosten![11] Het is belangrijk daarbij op te merken dat, om niet boven die voorspelde stijging van de 3°C uit te komen, alle begrote financiële inspanningen en engagementen voor energie en klimaat wel degelijk moeten nagekomen worden. Een tweede argument is dat men zeker niet al deze investeringen mag catalogeren als additioneel ten opzichte van business as usual. Het grootste deel van deze investeringen moet ook zonder P-2015 gemaakt worden. Het gaat er dan ook grotendeels om de beperkte initiële meerkost om deze investeringen volledig duurzaam te maken in de komende periode te aanvaarden. Later zal deze meerkost door een relatief hoger financieel rendement en, of door schaal- en zelfs gezondheidswinsten kunnen teruggewonnen worden. Men kan immers rekenen op een langere economische levensduur van nieuw aangebrachte infrastructuur, een efficiënter grondstoffen- en, of energiegebruik, de mindere uitstoot van fijn stof, een betere benutting van de mondiale arbeidsreserve via de  toename van de onder meer door de Internationale Arbeidsorganisatie onder meer met Vlaamse steun nog gepromote green jobs etc. Maar het krachtigste nuancerende element is dat dit geld gewoon voorradig is en nu nog dikwijls grotendeels onproductief opgepot wordt. De globale spaarcapaciteit bedraagt immers 22 biljoen US $ per jaar. De mondiale stock aan financiële investeringsmiddelen is zelfs 218 biljoen US$ waard, terwijl deze stock momenteel eigenlijk nog maar een klein deel van de globale spaarreserve weet te mobiliseren.[12] Alle overheden, van welk administratief niveau dan ook, maar ook alle andere privéactoren, waaronder bedrijven en individuele consumenten, zullen dus overtuigd moeten worden om op duurzame productie- en consumptiepatronen over te schakelen. Voor alle overheden is het daarbij van belang om bijvoorbeeld een zo groot mogelijk aandeel aan duurzame aanbestedingen te realiseren.

Het opmaken en doorgeven van de Vlaamse positie t.a.v. P-2015

Algemeen: het waarom van een Vlaamse positie ten aanzien van P-2015

Verschillende overwegingen maken dat Vlaanderen zich geroepen voelt om een eigen positie rond de opmaak en uitvoering van P-2015 op te stellen en die daarna ook nationaal en internationaal te verdedigen. Ten eerste hebben de Belgische Gemeenschappen en Gewesten belangrijke exclusieve of gedeelde bevoegdheden die rechtstreeks raken aan het vermogen van iedere lidstaat om de transitie naar een duurzame ontwikkelingsagenda mogelijk te maken. De met deze bevoegdheden verbonden beleidsdomeinen zullen een directe impact ondervinden van een universeel geldende VN-agenda (intern gerichte motivatie). Ten tweede hebben diezelfde Gemeenschappen en Gewesten één van de meest uitgebreide zo niet de meest uitgebreide bevoegdheid op het vlak van buitenlands beleid en ontwikkelingssamenwerking van alle subnationale overheden wereldwijd. Het  naar buiten kunnen uitstralen van specifieke elementen van dit beleid, namelijk die waarvan men denkt internationaal meerwaarde te kunnen bieden via onder meer het aanleveren van beste praktijken, ligt in het logische verlengde van het actief uitoefenen van een dergelijke bevoegdheid. Het is dus vanzelfsprekend dat de betrokken Vlaamse regeringsleden en beleidsdomeinen mee proberen te wegen op de internationale agendasetting en beleidsvorming op hun terrein maar ook dat ze er zich door laten inspireren. Dit vormt ook onderdeel van hun vast takenpakket (extern gerichte motivatie). Tenslotte creëert participatie van bij een vroeg stadium aan besluitvorming en strategische planning ook draagvlak bij die niveaus en mensen die de agenda achteraf moeten implementeren en, of opvolgen

De interne voorbereiding van een Vlaamse positie

Inherent aan deze agenda is dus het feit dat ze zowel een intern als extern gerichte doorvertaling zal kennen. Daarom worden ook beide Vlaamse coördinatiestructuren, respectievelijk de interdepartementale Werkgroep Duurzame Ontwikkeling (WGDO) en het Strategisch Overleg Internationale Aangelegenheden (SOIA), betrokken bij het ambtelijk vooroverleg over de uittekening van de ontwerpposities voor de Vlaamse regering. Zo werd al in het voorjaar van 2013 een eerste punctuele ontwerppositie over de meer programmatorische elementen van de nieuwe ontwikkelingsagenda voorbereid. Voormalig Minister-president Peeters, ook bevoegd voor zowel duurzame ontwikkeling als ontwikkelingssamenwerking, heeft deze positie nog politiek gevalideerd. Op de zesde editie van de Staten-generaal van de Belgische ontwikkelingssamenwerking werd deze positie publiek gemaakt (07/05/2013). Op dat nog vroege moment pleitte Vlaanderen voor een kader dat (1) meer evenwicht en verwevenheid tussen de al gekende drie dimensies van duurzame ontwikkeling zou aanbrengen; (2) voldoende focus op armoedebestrijding zou houden, voor zover die (a) multidimensionaal zou worden ingevuld en alle basisbehoeften zou dekken; b) ongelijkheid zou terugdringen en (c) het intrinsiek belang van het leefmilieu zou respecteren; (3) “goed bestuur” centraal zou plaatsen in een faciliterende omgeving voor (duurzame) ontwikkeling; (4) zou vertrekken van een mensenrechtenbenadering op ontwikkeling; (5) hoofddoelstellingen zou opnemen die bij voorkeur transversaal en minder sectoraal zijn geformuleerd en (6) de VN-Millenniumverklaring (NY, 2000) volledig zou herbevestigen.

Procesmatig werd toen ook een lans gebroken om volgende zaken te bekomen: (1) een grotere betrokkenheid van andere departementen dan die van Buitenlandse Zaken, Internationale Samenwerking of Leefmilieu; (2) een grotere betrokkenheid van lokale besturen en van de organisaties van het middenveld, kennisinstellingen en bedrijfswereld; (3) het spoedig vastleggen van de overlegplatformen waarop de intrafederale besluitvorming verder kan worden voorbereid en (4) een spoedige integratie van het debat over de financiering van de uitvoering van de VN-agenda post-2015 in de lopende discussies.

Tenslotte werd ook een luik aan introspectie gewijd om zo ook de Vlaamse overheid en regering en dus niet enkel de VN “fit for purpose” te maken. Daarvoor werden volgende zaken noodzakelijk geacht: (1) het nog laten toenemen van het belang van Beleidscoherentie voor Duurzame Ontwikkeling; (2) het voorzien in een overgangsperiode bij implementatie die nog lopende waardevolle processen (klimaat, MDG’s) voldoende zou respecteren en (3) een grondige reorganisatie van de internationale maar ook van de eigen diensten, instellingen en organisaties die een multi-sectorale aanpak niet alleen zou toelaten maar ook zou stimuleren. Een tweede ontwerppositie voor de Vlaamse regering werd dit voorjaar ambtelijk voorbereid via deze gemengde WGDO-SOIA werkgroep. Deze ligt momenteel voor aan het kabinet van Minister-president Bourgeois om ze regeringsbreed te laten valideren en om ze bij de definitieve intergouvernementele onderhandelingen vanaf mei in te kunnen zetten.

Het internationaal doorvertalen van de Vlaamse prioriteiten

Posities opmaken is een eerste stap. Maar hoe kunnen subnationale entiteiten die posities vervolgens internationaal uitdragen? De VN is immers in nagenoeg al haar geledingen een door de lidstaten aangedreven organisatie. Dit laatste betekent echter niet dat de raadgevende stem van subnationale autoriteten bij de opmaak van P-2015 niet erkend zou worden door de VN. Integendeel, lokale autoriteiten vormen één van de zogenaamde major groups die de participatie van alle belangrijke maatschappelijke geledingen bij de opmaak en uitvoering van P-2015 moeten garanderen.[13] Toch zijn en blijven het de nationale lidstaten die het uiteindelijk bij de onderhandelingen voor het zeggen hebben. Vlaanderen moet dus, wil het de eigen positie op dwingender manier kunnen verdedigen, wel degelijk ook op de posities van de Belgische en, of Europese onderhandelaars proberen te wegen. Hiervoor kan Vlaanderen, ook weer gezien zijn ruime internationale bevoegdheid, verschillende instrumenten hanteren. Naar politieke besluitvorming over de Belgische positie in de verschillende, bij de voorbereiding van P-2015 betrokken VN-organisaties toe, speelt er enerzijds de COORMULTI-DO-vergadering die thematisch gewijd is aan duurzame ontwikkeling, maar anderzijds ook de gelijknamige vergaderingen die gewijd zijn aan de opvolging van de verschillende gespecialiseerde VN-organen en -processen, zoals de ILO, de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), Commissie voor Bevolking en Ontwikkeling (CPD) tot en met het Forum op Hoog Politiek Niveau rond Duurzame Ontwikkeling (HLPF), de Economische en Sociale Raad (ECOSOC) en zeker ook de Algemene Vergadering (UNGA), die werkzaam zijn binnen sectoren waarvoor Vlaanderen (gedeeltelijk) bevoegd is. In de periode dat hierover intensiever technisch vooroverleg nodig was, wordt de bestaande werkgroep internationale aangelegenheden van de Interdepartementale Commissie Duurzame Ontwikkeling (ICDO) op pragmatische wijze aangewend.  In de feiten treedt deze technische werkgroep immers eerder op als een aan de COORMULTI-DO dan aan de ICDO ondergeschikt orgaan. Eenmaal deze positie vastgelegd, dient ze zowel door de federale, maar ook de Vlaamse vertegenwoordigers binnen bijvoorbeeld de bestuursraden van deze VN-organen loyaal uitgedragen te worden.

Veel van dergelijke posities die hier ingenomen worden, dienen echter eerst Europees doorvertaald te worden. Enkel op basis van een Europese consensus kunnen we in deze multipolaire wereld met een steeds bredere waaier aan krachtige tegenpartijen nog enige invloed uitoefenen. Daarvoor is een actieve deelname aan de verschillende relevante Europese coördinatievergaderingen over deze agenda  nodig, en dit vanuit de verschillende betrokken Vlaamse beleidsdomeinen. Gezien de breedte van de agenda die zowel over ontwikkeling als over internationaal leefmilieu en de VN-agenda gaat, hebben de verschillende betrokken raadswerkgroepen, respectievelijk de CODEV, WPIEI en de CONUN zich in één grote zogenaamde jumbo-raadswerkgroep samen gezet. Ook de belangrijkste beleidsdocumenten voor de Europese gemeenschappelijke positiebepaling, de Raadsconclusies, dienen in principe door drie raadsformaties goedgekeurd te worden: de Raad Leefmilieu, de Informele Raad Ontwikkelingssamenwerking van de Raad Buitenlandse Zaken, en, als belangrijkste, de Algemene Raad. Ook het ontwerpproces van deze conclusies dient Vlaanderen bijgevolg op te volgen binnen de hieraan gewijde intrafederale Europese coördinatievergaderingen, de DGE’s. Bij nood aan het verder uitklaren van inhoudelijke of procedurele kwesties tussen de verschillende Belgische niveaus wordt in alle gevallen de Interministeriële Conferentie Buitenlands Bestuur aangewend.[14]

Conclusie

Niet alleen voor Vlaanderen op zich, maar ook voor de mate van effectiviteit van de agenda is het cruciaal dat het susbstatelijke niveau voldoende erkend wordt als planner en uitvoerder van en leider bij de transitie naar de nieuwe, universele VN-ontwikkelingsagenda. De opvolging van de uitvoering van de agenda zal weliswaar voornamelijk universeel en nationaal zijn. Tegelijk zal de eigenlijke uitvoering echter voornamelijk subnationaal en zelfs lokaal zijn. Hiertoe zullen deze substatelijke bestuurseenheden niet enkel hun lokaal of gelokaliseerd beleid en praktijk aan deze agenda moeten aanpassen of hun beste praktijken delen met elkaar. Ze moeten ook op alle vlakken leiderschap “naar boven toe” ontwikkelen. Dit laatste onder meer vanuit de steun van hun kritische burgers maar ook van de leden van hun meest kansarme burgers waar ze uiteindelijk dichter bij staan dan het nationale politieke niveau. Enkel op die manier kunnen we voldoende draagvlak en inclusiviteit van de agenda waarborgen, en krijgt het adagium van “niemand mag achterblijven” dus een betere kans. Het niet volledig erkennen van deze nood aan lokale verankering binnen concrete omschrijvingen van het nieuw globaal partnerschap zou een enorme blinde vlek creëren bij de realisatie van de agenda. Verregaande decentralisering van voor milieuzorg en inclusieve socio-economische ontwikkeling cruciale beleidsdomeinen is er in vele ontwikkelde maar zeker ook ontwikkelingslanden op basis van effectiviteitsoverwegingen gekomen. Degelijk beleid heeft immers nood aan een ingrijpende lokale doorvertaling en draagvlak om efficiënt en effectief te kunnen zijn.

Hier speelt dus niet zozeer een nauwe overweging van ten allen prijzen verdedigen van een bevoegdheidsverdeling tussen verschillende bestuursniveaus. De mobiliseringskracht op alle niveaus en van alle actoren zal bepalen in hoeverre we de duurzame sociale en economische oplossingen voor de mens maar zeker ook de milieuproblemen van de planeet nog op voldoende korte termijn kunnen aanreiken. Het pro forma opnemen van enkele niet of nauwelijks opgevolgde doelen of bespiegelingen over een multi-actor partnerschap of over de integratie van bijvoorbeeld de milieudimensie zijn al te lang volledig contraproductief. Want laat het nu net zo zijn dat millenniumdoel 8 over de opbouw van een nieuw globaal partnerschap te weinig echt engagement bij de lidstaten heeft losgemaakt, terwijl doel 7 rond milieuzorg het enige doel was dat regelrecht en wereldwijd achteruitgang liet optekenen…

__________________________________

Noten

[1] www.oecd.org/dac/effectiveness/34428351.pdf

[2] www.oecd.org/development/effectiveness/49650173.pdf

[3] www.un.org/millenniumgoals/pdf/Post_2015_UNTTreport.pdf

[4] www.un.org/en/development/desa/policy/untaskteam_undf/untt_report.pdf, para 26, 49, 54, 62, 75, 92, 93.

[5] UNGA Res. 66/288, The Future we Want, para 98, 99 & 101.

[6] www.un.org/sg/management/pdf/HLP_P2015_Report.pdf

[7] www.un.org/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/69/700&Lang=E

[8] https://sustainabledevelopment.un.org/content/documents/2096Chapter%201-global%20investment%20requirement%20estimates.pdf

[9] UNCTAD, World Investment Report, 2014, Investing in the SDG’s: an Action Plan, p. 140 (unctad.org/en/PublicationsLibrary/wir2014_en.pdf).

[10] www.un.org/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/69/315&Lang=E

[11] IPPC, ‘Climate Change 2014, Impacts Adaptation, and Vulnerability, Summary for Policymakers, WG II’, http://ipcc-wg2.gov/AR5/images/uploads/WG2AR5_SPM_FINAL.pdf, p. 19

[12] Report of the Intergovernmental Committee of Experts on Sustainable Development Financing, www.un.org/ga/search/view_doc.asp?symbol=A/69/315&Lang=E, para 36.

[13] https://sustainabledevelopment.un.org/localauthorities.html

[14] Dit gebeurde eenmaal op 28/01/2014 op initiatief van Vlaanderen om de positie van het HLPF uit te  klaren t.o.v. de lijst van organisaties die het “Kaderakkoord tot samenwerking tussen de Federale Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten over de Vertegenwoordiging van het Koninkrijk  België bij de internationale organisaties waarvan de werkzaamheden betrekking hebben op gemengde bevoegdheden” van 30/06/1994 vergezelt.

Auteur

  • Sander Spanoghe
    Sander Spanoghe is als beleidsmedewerker ontwikkelingssamenwerking werkzaam binnen de afdeling Mondiale Uitdagingen van het Departement internationaal Vlaanderen. Als dusdanig is hij aangesteld als co-coördinator van het opvolgingsproces van opmaak en uitvoering van de P-2015 ontwikkelingsagenda. Hij dekt de externe dimensie van dit proces af, terwijl zijn collega van Kanselarij en Bestuur, Ine Baetens, de interne dimensie voor haar rekening neemt. Alle opinies en stellingen die t.a.v. de inhoud en het proces van opmaak van deze agenda door de auteur worden ingenomen en die niet formeel afgedekt zijn door een officiële positie van de Vlaamse Regering en Overheid zijn de volledige verantwoordelijkheid van de auteur en zijn dus niet bindend voor de Vlaamse Regering noch Overheid.

Deel dit item

Druk artikel af