Wereldbeeld 2014 / jg. 38 / nr. 170 / Economische & Sociale Zaken, Duurzame Ontwikkeling
Menu
Artikel 3 van 11

Microkrediet: van hoge naar realistische verwachtingen

Lodewijk Berlage, Namrata Vasudeo Jasrotia

Inleiding

Moderne microfinanciering, en in het bijzonder microkrediet, is een opmerkelijke innovatie in de ontwikkelingspraktijk van het einde van de 20ste eeuw. Ze kende uiteraard precedenten, onder meer de kredietcoöperatieven ontstaan in Europa in de 19de eeuw en de tontines die zowat overal in de wereld terug te vinden zijn. Maar de kredietcoöperatieven waren in Europa ver over hun hoogtepunt heen en het mechanisme van de tontines is voor een aantal kredietbehoeften te strak. In vele ontwikkelingslanden hadden overheden instituties en mechanismen opgezet om tegemoet te komen aan de kredietbehoeften van gezinnen met lage inkomens, voornamelijk door in rurale zones krediet te verstrekken aan gunstige, zeg gesubsidieerde, voorwaarden. Maar veelal hadden lokaal invloedrijke personen zich die kredieten toegeëigend en waren ze bovendien slechte debiteuren: in de meeste ontwikkelingslanden lag het terugbetalingspercentage ongelooflijk laag, tussen vijf procent en veertig procent (zie het handboek microfinanciering van Armendáriz de Aghion en Morduch, 2005). Bij gebrek aan eigen sparen en aan toegang tot krediet van banken en andere formele financiële instellingen moesten gezinnen met lage inkomens om tijdelijke inkomenstekorten te overbruggen en eenmalige uitgaven te financieren zich wenden tot zogenaamde informele bronnen van krediet: familie en vrienden en lokale geldleners. Leningen van familie en vrienden zijn gewoonlijk goedkoop, maar het bedrag ervan is beperkt; de geldleners eisen hoge interesten, tot 10% per maand en zelfs meer.

In deze toestand kwam er verandering toen in de loop van de jaren tachtig van vorige eeuw nieuwe kredietinstellingen opgericht werden om kleine kredieten te verstrekken (en eventueel spaargeld in kleine bedragen in te zamelen). Het best gekende voorbeeld is de Grameen Bank in Bangladesh die na voorafgaande experimenten van haar stichter, Muhammad Yunus, formeel als een bank werd opgestart in 1983. Maar ook elders zagen rond dezelfde tijd initiatieven het licht om in de krediet- en eventueel ook de spaarbehoeften van arme bevolkingsgroepen te voorzien. Zo activeerde in Indonesië de Bank Rakyat Indonesia haar systeem van dorpsbanken door er microkredietcentra van te maken en werd in Bolivia in 1986 een NGO opgezet om microkredieten te verstrekken die in 1992 werd omgevormd tot de Banco Solidario, beter gekend als Bancosol. In India werden in de tweede helft van de jaren tachtig Self Help Groups opgestart, groepen van een vijftiental personen die de economische activiteit van de leden moesten bevorderen, onder meer via onderling sparen en lenen, maar ook via bankkredieten die deze groepen zouden verkrijgen.

Sindsdien werden zowat in alle ontwikkelingslanden instellingen voor microkrediet opgestart, de Microfinancieringsinstellingen (MFIs). De meeste initiatieven van microkrediet begonnen als onderdeel van NGOs met hoofdzakelijk sociale doelstellingen. Maar geleidelijk werden de meest succesvolle NGOs omgevormd tot formele financiële instellingen of brachten NGOs hun financiële activiteiten onder in aparte financiële instellingen. Een aantal nieuwe MFIs breidden hun kredieten snel uit. Veelal ging dat gepaard met een geleidelijke verschuiving van hun doelstellingen, van hoofdzakelijk sociale objectieven naar het maken van winst. Intussen werd de microfinancieringsbeweging wereldwijd bekend. Ze kende een hoogtepunt met de eerste Microfinancieringstop in 1997 toen als objectief werd gesteld 100 miljoen gezinnen te bereiken tegen 2005. Op de top in 2006 werd het objectief opgetrokken tot het bereiken van 175 miljoen gezinnen en het uit de armoede halen van 100 miljoen gezinnen tegen 2015 (zie www.microcreditsummit.org).

Wat verklaart het succes van de moderne microfinanciering, en meer bepaald van het moderne microkrediet? Uiteraard zijn er een aantal verklaringen, maar de kern is het openen van de toegang tot krediet voor arme bevolkingsgroepen door financieel duurzame instellingen, waarbij financiële duurzaamheid staat voor kostendekking en winst. Via verbeterde toegang tot krediet zouden arme ontleners microbedrijven kunnen opstarten of uitbreiden en dat zou bijdragen tot verhoogde inkomens en de consumptie-uitgaven voor hun gezinnen. Maar dat was slechts mogelijk indien nieuwe, innovatieve technieken van kredietverlening werden geïntroduceerd die de betaling van interest op en de terugbetaling van kleine leningen zouden verzekeren aan zo laag mogelijke kosten. Innovaties waren onder meer kredietverlening in het kader van groepen waarvan de leden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de lening van elk lid, strakke terugbetalingsschema’s, bankagenten die naar de dorpen gingen en de belofte van verhoogde leningen na tijdige terugbetaling.

Uiteraard zouden de MFIs in een aanvangsfase hun kosten niet kunnen dekken en nood hebben aan steun van buitenaf, in de vorm van giften of goedkope leningen van overheden of van buitenlandse donoren. Maar door een schaaluitbreiding gecombineerd met het drukken van hun kosten zou na verloop van tijd hulp van buitenaf overbodig worden. Voor donoren van ontwikkelingshulp waren dit aantrekkelijke initiatieven: de hulp die ze boden, zou zichzelf geleidelijk overbodig maken door het tot stand komen van duurzame financiële instellingen. Buitenlandse hulp stroomde dan ook naar initiatieven van microfinanciering; microkrediet werd een hype.

Maar geleidelijk rezen er twijfels over de vraag of krediet aan arme debiteuren kon gecombineerd worden met financiële duurzaamheid en of microkrediet wel het wondermiddel was om de welvaart van arme gezinnen te bevorderen. Reeds in 1996 wezen Hulme en Mosley in een veel geciteerde studie gebaseerd op case studies van een aantal MFIs erop dat microfinanciering onmogelijk aan alle verwachtingen kon voldoen. Het scepticisme over de impact van microkrediet is geleidelijk toegenomen. Symptomatisch daarvoor zijn de titels van boeken zoals “What’s Wrong with Microfinance?” (Dichter and Harper, 2007) en “Why Doesn’t Microfinance Work? The Destructive Rise of Local Neoliberalism” (Bateman, 2010). Dat scepticisme staat in schril contrast tot de triomfberichten die de MFIs zelf periodisch de wereld instuurden over hoge terugbetalingspercentages en de positieve effecten van microkrediet op ondernemerschap en de welvaart van arme kredietnemers.

In deze tekst gaan we nader in op een aantal studies over microkrediet en op problemen op het terrein. We belichten drie thema’s. Ten eerste gaan we aan de hand van literatuurstudies na of MFIs er inderdaad in slagen krediet aan arme gezinnen te combineren met financiële duurzaamheid. Ten tweede hebben we het over crises in de microkredietsector; daarbij besteden we speciaal aandacht aan de crisis van 2010 in Andhra Pradesh, India. En ten derde trachten we gebaseerd op recente impactstudies de effecten van microkrediet te identificeren.

Vooruitlopend op de verdere uiteenzetting geven we hier al de voornaamste bevindingen. Vooreerst is het  mogelijk dat MFIs erin slagen krediet aan arme debiteuren te combineren met hun eigen financiële duurzaamheid. Ten tweede kan een snelle expansie van microkrediet leiden tot ontsporingen en crises die mogelijke uitwassen bloot leggen. De derde vaststelling is wellicht de belangrijkste: microkrediet verbetert de toegang van arme gezinnen tot krediet, maar het effect ervan op ondernemerschap, welvaart van gezinnen en het mondig maken van vrouwen (“empowerment”) lijkt beperkt.

Krediet aan armen en financiële duurzaamheid

Het belangrijkste pluspunt van de moderne microfinanciering was het vooruitzicht van toegang voor arme bevolkingsgroepen tot leningen (en eventueel spaarproducten) bij financieel duurzame formele of semi-formele financiële instellingen. Duurzaamheid van financiële instellingen kan bepaald worden in termen van lopende activiteiten: een financiële instelling is operationeel duurzaam indien haar inkomsten volstaan om haar werkingskosten en de kosten van niet-terugbetaalde kredieten te dekken. Is een financiële instelling niet operationeel duurzaam, dan is ze aangewezen op een voortdurende subsidiestroom van de kant van de overheid of van donoren. Financiële duurzaamheid omvat operationele duurzaamheid plus de mogelijkheid om alle fondsen aan te trekken tegen marktvoorwaarden. Dat giften en zachte leningen een bron van fondsen zijn voor een financiële instelling is als zodanig geen probleem. Maar het houdt wel het risico in dat die stroom van goedkope fondsen ooit opdroogt. Daarom is het verkieslijk dat een financiële instelling in staat is haar fondsen aan te trekken aan marktvoorwaarden.

De eerste MFIs begaven zich op weinig gekend terrein: kleine leningen aan personen die tevoren als “non-bankable” beschouwd werden. Bovendien moesten ze door een opstartingsfase heen. Het was daarom niet verwonderlijk dat ze aangewezen waren op steun van buitenaf. Maar de hoop was wel dat ze, naargelang ze ervaring zouden opdoen en hun operaties zouden uitbreiden, in staat zouden zijn hun operationele kosten te dekken en geleidelijk ook hun fondsen aan marktvoorwaarden aan te trekken.

Na verloop van tijd ontstonden in de microkredietsector twee stromingen. De ene bleef de nadruk leggen op het verlenen van krediet aan arme bevolkingsgroepen, ook al waren daartoe subsidies nodig; de andere legde de klemtoon op financiële duurzaamheid, daaronder verstaan winst. De groei van een aantal MFIs die uitdrukkelijk voor winst gingen, bewees dat de tweede strekking begon te domineren. De vraag was of deze MFIs winst konden maken en toch hun kredietverlening konden blijven concentreren op lage-inkomenstrekkers. Anders geformuleerd was de vraag of er tussen “bereik” (van armen) en financiële duurzaamheid een afruil (“trade-off”) bestond, in de zin dat meer van het ene maar mogelijk was mits minder van het andere.

Empirisch studies daarover werden reeds uitgevoerd op het einde van de jaren negentig van vorige eeuw. Een gekend voorbeeld was vervat in een gekend artikel van Morduch (1999), die zich baseerde op data over 72 MFIs. Hij vond dat de beste financiële resultaten geboekt werden door MFIs met een breed gamma van debiteuren, dus niet door instellingen die zich specifiek op niet zo arme bevolkingsgroepen richtten. Dat suggereerde dat financiële duurzaamheid kan gecombineerd worden met het bereiken van arme kredietnemers mits ook krediet te verlenen aan de bovenste laag van armen.

De empirische studies kwamen in 2007 in een stroomversnelling met een paper van Cull et alt, gebaseerd op 124 MFIs in 49 landen. De data betroffen grote MFIs die geregeld een overzicht van hun activiteiten overmaken aan MIX (afkorting van Microfinance Information Exchange). De auteurs vonden geen verband tussen bereik en financiële duurzaamheid. Maar latere studies, gebaseerd op de werking van meerdere honderden MFIs in vele landen, kwamen tot diverse bevindingen, gaande van een negatief verband tot afwezigheid van een verband en zelfs een positief verband tussen bereik en financiële duurzaamheid. Dat laatste was het geval in een studie van Leuvense onderzoekers (Louis et alt, 2013).

Het minste wat we uit al dat onderzoek kunnen besluiten, is dat het niet onmogelijk is voor financiële instellingen om kredieten te verlenen aan arme bevolkingsgroepen en toch kostendekkend te werken. Natuurlijk komt de kostendekking niet automatisch, maar vereist ze een institutioneel en operationeel kader dat bijdraagt tot kostenbeheersing. Bovendien mag niet vergeten worden dat de vermelde onderzoeken betrekking hebben op MFIs van enige omvang die hun resultaten meedelen aan MIX. Daarnaast bestaan er vele kleinere en minder performante MFIs, die het moeilijk hebben niet alleen hun totale, maar ook hun operationele kosten te dekken. Voor deze MFIs blijft financiële duurzaamheid in het beste geval een streefdoel.

Microkredietcrisissen

Microkredietinstellingen hebben de gewoonte een uitermate gunstig beeld op te hangen van hun werking en resultaten: ze verlenen krediet aan arme bevolkingsgroepen, dragen bij tot de activiteit van micro-ondernemingen, tot de welvaart van de gezinnen van de kredietnemers en tot het mondig maken van vrouwelijke debiteuren. Bovendien bogen de MFIs op een hoog terugbetalingspercentage en houden ze voor dat ze financieel leefbaar zijn of in die richting evolueren. In deze en de volgende sectie kijken we kritisch naar wat er op het terrein gebeurt. Dat leidt tot een meer genuanceerd beeld. In deze sectie hebben we het over crisissituaties, waarbij we bijzondere aandacht besteden aan de crisis van 2010 in de Indische staat Andhra Pradesh. In sectie vier behandelen we impactstudies.

In een aantal landen kende het microkrediet een snelle groei, gekenmerkt door de steile toename van het aantal cliënten, van het aantal leningen en van het totale bedrag van toegestane kredieten. Ongewilde neveneffecten van die expansie waren dikwijls toenemende schulden van kredietnemers, een stijgend percentage van wanbetalingen en klachten over het gebruik van morele en eventueel fysische druk op in gebreke blijvende debiteuren.

Zo ondervond op het einde van de jaren negentig van vorige eeuw het boegbeeld van het microkrediet, de Grameen Bank, terugbetalingsproblemen. Een tijdlang werden die toegedekt door nieuwe leningen toe te staan aan kredietnemers die hun lening niet konden terugbetalen. Na een analyse van de situatie besliste de bank haar strategie te veranderen door de hoofdelijke aansprakelijkheid van groepsleden voor de leningen aan individuele leden van een groep af te schaffen, meer flexibele formules voor het toestaan van leningen te introduceren en vooral ook door nieuwe spaarproducten ter beschikking te stellen. Deze nieuwe strategie, de zogenaamde Grameen II, bleek zeer succesvol (zie b.v. Collins et al, 2009, hoofdstuk zes).

Crisissen in de microkredietsector waren er ook in Marokko (beginnende in 2007), in Andhra Pradesh, India (in 2006 en 2010) en in Nicaragua (de no-pago-beweging vanaf 2011). In Bangladesh leidde een hernieuwde snelle uitbreiding van microkrediet in de eerste jaren van deze eeuw tot een aantal probleemsituaties. Een crisis kon in 2007-08 voorkomen worden door onderling overleg tussen de grote MFIs die besloten de toename van hun kredieten te beperken. In de rest van deze sectie gaan we in op de kredietcrisis van 2010 in Andhra Pradesh, de Indische staat met de sterkste uitbreiding van microkrediet.

Zoals reeds vermeld in de inleiding gaat het ontstaan van het microkrediet in India terug op de tweede helft van de jaren tachtig van vorige eeuw toen Self Help Groups (SHGs) ontstonden. Deze groepen van tien tot vijftien personen beoogden de bevordering van de economische activiteiten van hun leden, onder meer door regelmatig sparen en onderlinge kredieten. SHGs konden hun middelen uitbreiden door leningen aan te gaan bij banken en andere formele financiële instellingen. Zulke leningen werden in de hand gewerkt door de beslissing van de National Bank for Agriculture and Rural Development (NABARD) om de leningen aan SHGs te herfinancieren, het Self Help Group Linkage Program. Dat programma was zeer succesvol: het aantal begunstigden en de toegestane kredieten namen snel toe.

Daarnaast kwamen ook een aantal MFIs tot stand, gewoonlijk door de microkredietactiviteiten van NGOs in aparte instellingen onder te brengen, veelal onder de wettelijke vorm van Non-Banking Financial Corporations. Deze MFIs verleende hun kredieten niet in het kader van SHGs, maar van andere vehikels, dikwijls groepen met hoofdelijke aansprakelijkheid naar het Grameen voorbeeld (ook al had de Grameen Bank de hoofdelijke aansprakelijkheid intussen afgeschaft). De verandering van het wettelijke kader ging gepaard met een verschuiving van de objectieven, van sociale doelstellingen naar het hoofdzakelijk nastreven van winst. De nieuwe MFIs hadden globaal minder cliënten en kredieten dan de SHGs, maar ze breidden hun activiteiten pijlsnel uit. Koploper van deze expansie was de Zuid-Indische staat Andhra Pradesh. De groei van de sector in die staat werd in 2006 tijdelijk onderbroken door een crisis in het district Krishna. Daar besliste het districtshoofd (“collector”) dat een aantal grote MFIs hun kantoren moesten sluiten en dat hun debiteuren hun leningen niet moesten terugbetalen. De Krishna-crisis werd opgelost met de hulp van de centrale bank, de Reserve Bank of India, en daarna hernam de expansie. Een symptoom daarvan was dat één van de grote MFIs, SKS, in juli 2010 besliste haar aandelen aan te bieden op de beurs, met veel succes.

Maar onmiddellijk daarna waren er toenemende geruchten over een stijgend wanbetalingen, een toenemende schuldenlast bij een aantal debiteuren van microkrediet ten gevolge van leningen aangegaan bij meerdere MFIs en daarmee samengaand excessieve druk van MFI-agenten en van leden van kredietgroepen op debiteuren die hun schuldverplichtingen niet nakwamen. Berichten over zelfmoorden bij kredietnemers met hoge schulden kregen groeiende aandacht in de pers.

In deze situatie vaardigde de regering van Andhra Pradesh op 15 oktober 2010 een decreet uit waarbij ze, met verwijzing naar woekerintrestvoeten en dwangmaatregelen gebruikt bij de invordering van schulden, onder meer de MFIs oplegde hun interestvoeten duidelijk bekend te maken en hun agenten in elk district te registreren. Het decreet verbood het vorderen van intresten boven het nominaal bedrag van een lening (een zinloze beperking) en het toestaan van meerdere leningen aan een zelfde kredietnemer. Het voorzag een verbod op dwangpraktijken bij de terugvordering van leningen op straffe van gevangenis voor de managers.

De betrokken MFIs trachtten de schade te beperken door de intrestvoeten op microkredieten te verlagen, het verband tussen schulden en zelfmoorden te betwisten en door de schuld voor wantoestanden toe te schrijven aan enkele zogenaamde schurken-MFIs. Ze beweerden ook dat het Decreet in feite bedoeld was om de concurrentie tussen de MFIs en het SHG-programma van de Staat Andhra Pradesh in het voordeel van deze laatste te beslechten. Maar het kwaad was geschied: de reputatie van de MFIs was diep geschaad. Indirect kregen de debiteuren van de MFIs het signaal dat ze niet zouden verplicht worden ten allen koste hun leningen terug te betalen. De MFIs zagen zich verplicht een deel van hun leningen af te schrijven. De sector kende een terugval, niet alleen in Andhra Pradesh, maar ook in andere Indische staten. Enkel in de loop van 2012 was er weer groei in de microkredietsector.

Intussen heeft de centrale bank een aantal richtlijnen uitgevaardigd voor Non-Bank Financial Corporations die microkredieten verlenen. De richtlijnen omvatten kapitaalvereisten en beperkingen op de aangerekende intrestvoeten (10 à 12 percent boven de intrestvoeten die de NBFCs zelf betalen). Een voorstel van wet op het microkrediet is vooralsnog niet door het parlement geraakt.

De microkredietcrisis in Andhra Pradesh heeft een aantal problemen in het licht gesteld. Drie daarvan zijn het gevaar van excessieve schulden, dwangmaatregelen bij de invordering van leningen en vermeend hoge intrestvoeten. Excessieve schulden zijn een probleem in situaties waarin meerdere MFIs zich snel willen uitbreiden in eenzelfde gebied. Het gevaar bestaat dat MFIs dan leningen toestaan aan debiteuren zonder te verifiëren of die reeds uitstaande leningen hebben en of ze in staat zullen zijn hun schulden terug te betalen. Debiteuren met excessieve schulden kunnen trachten hun problemen op te lossen door nieuwe leningen aan te gaan, eventueel zelfs bij lokale geldleners, waardoor de cirkel rond is.

Morele en fysieke druk op debiteuren die hun schuldverplichtingen niet nakomen is een inherent probleem van microkrediet. Zowel leden van groepen met hoofdelijke aansprakelijkheid als MFI-agenten hebben er belang bij om met alle middelen in gebreke blijvende debiteuren ertoe aan te zetten hun schuld terug te betalen. De vermeende solidariteit tussen leden van kredietgroepen kan overslaan in excessieve druk bij dreigende wanbetaling. MFI-agenten zijn geneigd druk uit te oefenen omdat hun instelling hen onder meer beoordeeld op de terugbetaling van de toegestane leningen.

Het probleem van zogenaamde hoge intrestvoeten toegepast door MFIs wordt dikwijls emotioneel benaderd. Waarom zouden cliënten van MFIs hogere intrestvoeten moeten betalen dan die van banken? Bovendien kunnen politici zich gemakkelijk populair maken door beperkingen op de aangerekende intrestvoeten te eisen. Maar vermits het om de kost van krediet gaat, is een zakelijke benadering aangewezen. MFIs die financieel duurzaam willen zijn, moeten al hun kosten dekken en liefst nog wat winst maken met het oog op hun uitbreiding. In Andhra Pradesh werden intrestvoeten toegepast tussen 25 en 30 percent. In het licht van de kosten van microkrediet waren die niet excessief. Bovendien waren de intrestvoeten op microkrediet in Zuid Azië lager dan in andere delen van de wereld. Zo rekende in Mexico Compartamos, de enige MFI die vóór SKS naar de beurs was getrokken, een interestvoet aan van 60 percent. Elders pasten een aantal MFIs nog hogere intrestvoeten toe.

De impact van microkrediet

De oorspronkelijke doelstellingen van microkrediet waren de bevordering van micro-ondernemingen, de verhoging van de welvaart van arme gezinnen en het mondig maken (“empowerment”) van vrouwelijke kredietnemers. Zijn de MFIs daarin geslaagd? Dat kan enkel geverifieerd worden aan de hand van zorgvuldige impactstudies. En inderdaad zijn er duizenden impactstudies gemaakt. Maar de meeste studies zijn methodologisch niet goed onderbouwd.

Een voor de hand liggend bezwaar is een gebrek aan objectiviteit . Zo kan men moeilijk verwachten dat een studie over de impact van de leningen van een MFI uitgevoerd door die instelling zelf of in opdracht ervan objectieve resultaten oplevert. Maar er zijn ook minder voor de hand liggende en diepere problemen. Een methode om de effecten van microkrediet te meten bestaat erin de evolutie van de activiteiten of de consumptie van begunstigden van microkrediet te vergelijken met die van gezinnen zonder. Daarbij bestaat gevaar van vertekening omdat de personen die microkrediet verkrijgen wellicht andere, gunstige, kwalificaties hebben vergeleken met personen zonder microkrediet. Indien die eigenschappen observeerbaar zijn, dan kan daarmee in de impactstudie rekening gehouden worden. Maar als het gaat om niet-observeerbare eigenschappen rijst er een probleem van selectievertekening. Een analoog probleem van vertekening rijst bij de selectie van lokaliteiten indien MFIs nieuwe kredietprogramma’s opstarten in lokaliteiten waar ze de meeste kansen van succes hebben. De geselecteerde lokaliteiten kunnen beter presteren dan niet-geselecteerde omdat de eerste niet-observeerbare voordelen hebben vergeleken met de tweede. Dat noemt men plaatsingsvertekening. Beide problemen kunnen opgevangen worden door uit een verzameling van kandidaat-kredietnemers of van lokaliteiten lukraak kandidaten of lokaliteiten te kiezen. Die vormen dan de te behandelen groep, terwijl de niet-geselecteerde kandidaten of lokaliteiten de controlegroep vormen. Zulke experimenten noemt men gerandomizeerde gecontroleerde experimenten (randomized controlled trials, RCTs). Zulke experimenten hebben zelf ook tekortkomingen. Zo worden de resultaten typisch gemeten anderhalf à twee jaar na de toekenning van kredieten of de start van een kredietprogramma. Ze missen daarom de mogelijke resultaten op langere termijn. Niettemin lijkt dit de meest betrouwbare methodologie voor een impactevaluatie.

Vooraleer de resultaten van RCT-impactstudies te bespreken, beschouwen we een recente analyse van de impact van microkrediet in Bangladesh van de hand van Khandker en Samad (2014). Dat is wellicht de beste impactstudie die geen gebruik maakt van RCT-methodologie. Ze is gebaseerd op drie surveys van meer dan 1500 gezinnen, die werden uitgevoerd in 1991-92, 1998-99 en 2010-11. De auteurs gaan het verband na van microkrediet (verleend aan mannen, dan wel vrouwen) met onder meer het inkomen, de consumptie-uitgaven en de niet-land activa van de gezinnen van kredietnemers. Ze stellen een verband vast tussen microleningen aan vrouwen en het inkomen, maar niet de consumptie-uitgaven van hun gezinnen, terwijl voor microleningen aan mannen juist het omgekeerde geldt. Maar dat resultaat is afhankelijk van de gebruikte schattingsmethode en dus niet robuust. De auteurs vinden wel een statistisch significant en robuust verband tussen microkrediet, zowel aan mannen als aan vrouwen, en de niet-land activa van de betrokken gezinnen.

We vergelijken deze bevindingen met die van het beperkt aantal RCT-impactstudies die tot nog toe uitgevoerd werden (voor een ruimere bespreking verwijzen we naar het overzichtsartikel van Banerjee, 2013). Deze studies vinden geen impact van microkrediet op de gezinsconsumptie. Maar sommige studies vinden een impact op de uitgaven voor duurzame consumptiegoederen, inclusief de verbetering van de woning, en een negatieve impact op uitgaven voor alcohol, tabak, maaltijden buiten het gezin, enz. Deze bevindingen zijn in lijn met die van Khandker en Samad, als we rekening houden met het gebrek aan robuustheid van het verband tussen microkrediet en de gezinsuitgaven dat die auteurs vonden.

De paper van Khandker en Samad bevat geen bevindingen over het verband tussen microkrediet en micro-ondernemingen. RCT-impactevaluaties onderzochten dat verband wel en vonden weinig tot geen impact op het opstarten of de uitbreiding van microbedrijven. Ze vonden ook geen bewijs dat microkrediet in het algemeen een positief effect heeft op de winsten van microbedrijven. Wel waren er aanduidingen dat het de winsten van grotere micro-ondernemingen doet stijgen. Tenslotte vonden de RCT-impactstudies geen effect van microkrediet op de rol van de vrouw in het gezin.

De RCT-impactstudies vonden wel een andere belangrijke impact van microkrediet: het verbetert voor de begunstigden de toegang tot krediet, zowel micro- als ander krediet. Microleningen komen dus niet in de plaats van andere vormen van krediet, maar komen er (gedeeltelijk) bovenop. Voor arme gezinnen is toegang tot krediet – en tot spaarproducten – uitermate belangrijk. In hun boek “Portfolios of the Poor” hebben Collins et al (2009) benadrukt dat arme gezinnen nood hebben aan krediet – en aan sparen – om hun dagdagelijkse consumptie te financieren gezien ze onregelmatige inkomens hebben. Bovendien moeten ze af en toe buitengewone uitgaven kunnen doen, b.v. voor een huwelijk of voor gezondheidszorgen. Daartoe gebruiken ze een gamma van spaarproducten en kredieten. De mogelijkheid van microkrediet is een belangrijke aanwinst voor hen, op voorwaarde dat het aanbod ervan flexibel is.

Het voorgaande maakt ook duidelijk dat microkrediet geen “panacea” is voor de vermindering van de armoede – zoals Mosley en Hulme (1996) het bijna twintig jaar geleden al stelden. Er kan ook niet verwacht worden dat het substantieel bijdraagt tot economische groei. Micro-ondernemingen produceren meestal gebruikelijke producten voor een markt met vele concurrenten en hebben beperkte groeimogelijkheden, zoals Bateman (2010) uitgebreid argumenteerde.

Conclusie

Moderne microfinanciering, en in het bijzonder microkrediet, begon zijn opmars dertig jaar geleden. De initiatiefnemers, practici en hulpdonoren, stelden er hoge verwachtingen in: verbetering van de welvaart van de betrokken gezinnen, bevordering van micro-ondernemingen en “empowerment” van vrouwen, dat alles gecombineerd met financieel duurzame financiële instellingen. Heeft de microfinanciering deze verwachtingen waar gemaakt?

Aan de positieve kant kunnen we stellen dat nieuwe microfinancieringsinstellingen erin geslaagd zijn kleine leningen toe te staan aan arme bevolkingsgroepen, zowel op het platteland als in steden. Minstens een aantal van die instellingen kunnen hun kosten dekken en maken winst. Dat gebeurt uiteraard niet automatisch. Zoals voor andere ondernemingen is dat enkel mogelijk indien MFIs hun kredietactiviteiten en kosten onder controle houden.

Aan de negatieve zijde hebben we vastgesteld dat ook in de microkredietsector crisissen kunnen ontstaan en dat die zwakheden bloot leggen, onder meer overmatige schulden van kredietnemers en excessieve druk op debiteuren met dreigende wanbetaling. Een flexibele regulering van het microkrediet en een verbeterd bestuur van en samenwerking tussen MFIs zouden kunnen bijdragen tot het vermijden van crisissen en wantoestanden.

De grootste ontgoocheling betreft de impact van microkrediet. Het lijkt dat de hoge verwachtingen die daarin gesteld werden, naar beneden toe moeten bijgesteld worden. Recent onderzoek suggereert dat microkrediet geen sterke impuls geeft aan micro-ondernemingen en dat het weinig bijdraagt tot een verhoging van de welvaart van de gezinnen of tot de positie van de vrouw in het gezin. Maar het kan wel de toegang tot een ruimere gamma van kredieten mogelijk maken en dat is op zichzelf een goede zaak voor arme bevolkingsgroepen. Bovendien kan het in individuele gevallen de creatie en de activiteit van micro-ondernemingen en de welvaart van gezinnen bevorderen, ook al is dat niet de regel.

Referenties

Armendariz de Aghion, Beatriz, en Morduch, Jonathan (2005), The Economics of Microfinance, MIT Press, 346 pp.

Banerjee, Abhijit (2013), Microcredit under the Microscope: What Have We Learned in the Past Two Decades, and What Do We Need to Know, Annual Review of Economics, vol. 5, pp. 487-519.

Bateman, Milford (2010), Why Doesn’t Microfinance Work? The Destructive Rise of Local Neoliberalism, Zed Books, 262 pp.

Collins, Daryl, Morduch, Jonathan, Rutherford, Stuart, en Ruthven, Orlanda (2009), Portfolios of the Poor. How the World’s Poor Live on $2 a Day, Princeton University Press, 283 pp.

Dichter, Thomas, and Harper, Malcolm, eds. (2007), What’s Wrong with Microfinance? Practical Action Publishing, 271 pp.

Hulme, David, en Mosley, Paul (1996), Finance against Poverty, Routledge, two volumes.

Khandker, Shahidur, en Samad, Hussain (2014), Dynamic Effects of Microcredit in Bangladesh, World Bank, Policy Research Working Paper WPS6821.

Louis, Philippe, Seret, Alex, en Baesens, Bart (2013), Financial Efficiency and Social Impact of Microfinance Institutions Using Self-Organizing Maps, World Development, vol. 46, pp. 197-210.

Morduch, Jonathan (1999), The Microfinance Promise, Journal of Economic Literature, vol. 37, pp. 1569-1614.

Auteur

  • Lodewijk Berlage

  • Namrata Vasudeo Jasrotia

Deel dit item

Druk artikel af