Groeiende belangstelling
De belangstelling voor de ongelijkheidsproblematiek blijft toenemen. Het volstaat om naar publicaties terzake te verwijzen: Inequality and the 1% (Dorling, 2014); Le capital au XXIe siècle (Piketty, 2013); What Money Can’t Buy (Sandel, 2013); The Price of Inequality (Stiglitz, 2012); How Much is Enough? (Skidelsky & Skidelsky, 2012); The Haves and the Have-Nots (Milanovic, 2011); All for One: Why Inequality Throws us off Balance (IMF, 2011); Divided We Stand (OESO, 2011); The Spirit Level (Wilkinson & Pickett, 2010). De London School of Economics richtte het ‘International Inequalities Institute’ op. De universiteit van Californië (UCLA) opende het ‘Center for the Study of Inequality’. Sinds 2012 beschouwt het World Economic Forum grote ongelijkheid als één van de voornaamste risicofactoren voor de vooruitgang in de wereld. Paus Franciscus schreef dat een economie die getekend is door een gapende ongelijkheid niet kan overleven. President Obama verklaarde onlangs dat de ongelijkheid ‘de definiërende uitdaging is van onze tijd’.
De auteurs en organisaties die hier worden aangehaald hebben één iets gemeen, namelijk een bezorgdheid over de groeiende ongelijkheid in onze samenleving. De ongelijkheid is sterk aangegroeid in de voorbije 30 jaar als gevolg van een blind geloof dat de vrije markt zelfregulerend is en steeds meritocratische resultaten oplevert. Sommigen beschrijven het als ‘marktisme’ (Weyn e.a., 2013); d.w.z. dat het marktsysteem gestaag binnensluipt in delen van onze samenleving waar het voordien nooit een rol speelde – bvb. gezondheidszorg, onderwijs, sociaal opvangnet, cultuurbeleid. In zijn boek De Utopie van de Vrije Markt verwoordt de Nederlandse filosoof Achterhuis (2010) het als volgt: “Sinds de jaren 1980 lijken wij van de ene naar de andere neoliberale maatregel te zijn gestruikeld. [..] Politici verdedigen naar eigen zeggen alleen een pragmatisch en realistisch beleid, waarin de markt de meeste maatschappelijke problemen moet oplossen […] Geleidelijk verhuizen ze van de sociale verzorgingsstaat naar een prestatiemaatschappij”.
In één van de populairste boeken over ongelijkheid becijfert de Franse econoom Piketty dat we terug evolueren naar het tijdperk van La Belle Époque. In die tijd stelde de voorzitter van de American Economic Association, Irving Fisher, dat de toenemende concentratie van inkomens en rijkdom een bedreiging vormde voor de Amerikaanse samenleving. Dit was amper tien jaar voor de beurscrash en de enorme ellende die daaruit voortvloeide.
Eigenbelang
Eigenbelang is het centrale concept voor de werking van de vrije markt. Een beschrijving van het marktsysteem verwijst steevast naar eigenbelang en veelal wordt daarbij de ‘onzichtbare hand’ vermeld. De Grauwe (2014) omschrijft het als volgt: er is “als het ware een ‘onzichtbare hand’ aanwezig is die ervoor zorgt dat het streven naar eigenbelang […] vanzelf in de richting van het algemeen belang wordt geduwd”. Maar is dat wel terecht?
Uit ervaring weten we dat eigenbelang niet de enige drijfveer is van ons handelen, verre van. Zonder te negeren dat het deel uitmaakt van onze menselijkheid, is het gewoonweg fout om te stellen dat bijna alle menselijke handelingen er door gedreven worden, zoals het neoliberaal paradigma beweert. Zo’n maatschappijvisie reduceert de mens tot homo economicus, die uitsluitend gedreven zou zijn door eigenbelang. Maar zo’n simplistisch mensbeeld klopt niet met de werkelijkheid. Moest het kloppen dan zou niemand Fairtrade steunen, zou Wikipedia niet bestaan en zou er elke dag niet zoveel vrijwilligerswerk gepresteerd worden. Het neoliberale paradigma heeft geen verklaring voor het bestaan van Fairtrade, Wikipedia en de vele vormen van vrijwilligerswerk. Maar Adam Smith heeft dat wel; jawel, hij die de metafoor van de ‘onzichtbare hand’ de wereld instuurde en waarvan de neoliberalen zo gretig gebruik maken. Voor diegenen die zijn werken niet hebben gelezen – wat veelal geldt voor aanhangers van het neoliberalisme – volgt hier een korte spoedcursus.
Adam Smith
Zijn boek An Inquiry into the nature and causes of the Wealth of Nations (1776 – een onderzoek naar de aard en oorzaken van de welvaart der naties) stelde Adam Smith dat de vrije markt een beschavende invloed zou hebben op de samenleving. Als iedereen zijn/haar eigenbelang zou nastreven in de vrije markt zou dit bijdragen tot onze collectieve welvaart. De ‘onzichtbare hand’ zou voor harmonie en evenwicht zorgen, aldus Smith. Wat daarbij wordt weglaten is dat Adam Smith zich eerst toelegde op de moraalfilosofie en er een belangrijk boek over pleegde die de titel draagt The Theory of Moral Sentiments (1759 – theorie van de morele gevoelens). Als prominent lid van de Schotse Verlichting was hij ervan overtuigd dat alle mensen fundamentele morele waarden en deugden bezitten. Hij beschreef die met de term sympathy – wat we vandaag empathie zouden noemen, de zorg voor anderen. Voor hem was het feit dat mensen het voor elkaar opnemen zo sterk en zo algemeen dat hij ze beschouwde als ‘onze welwillende instincten’. Zijn eerste boek is van belang om zijn stelling in Wealth of Nations op correcte wijze te vatten.
Zijn betoog over de verdiensten van de vrije markt rust immers op het idee dat mensen zich niet enkel competitief zullen gedragen in de vrije markt maar eveneens deugdzaam; met welwillendheid en empathie, zelfbeheersing en gematigdheid, respect en samenwerking, eerlijkheid en integriteit. Volgens Smith zouden die morele sentimenten de hebzucht beteugelen. ‘Zorg dragen voor anderen en weinig voor zichzelf; ons egoïsme beteugelen en onze welwillende genegenheid beoefenen, die vormen de volmaaktheid van de menselijke natuur’, zo schreef Smith. Volgens Smith maakt soberheid deel uit van eigenbelang, zodat hij het onnodig achtte om rijkdom en weelde te beteugelen. Hij zou nooit gedacht hebben, bijvoorbeeld, dat er vandaag zoveel luxueuze 4×4 wagens zouden rondrijden op onze verharde wegen.
Hij beweerde nooit dat making money de essentie vormt van het menselijk gedrag. Zijn zienswijze is dus ver verwijdert van het populaire neoliberalisme. Is Adam Smith van gedachten verandert? Schreef hij Wealth of Nations om afstand te doen van zijn standpunt in Moral Sentiments? Dit wordt vaak voorgesteld als het ‘probleem van Adam Smith’; namelijk de tegenstrijdigheid tussen zijn argument over onze welwillende instincten (in zijn eerste boek) en ons nastreven van eigenbelang in de vrije markt (in zijn tweede boek). Adam Smith nam echter nooit afstand van zijn ideeën vervat in Moral Sentiments. In 1790, kort voor zijn dood, kwam nog een zesde en grondig herwerkte editie uit van Moral Sentiments; zodat zijn eerste boek tevens zijn laatste werk is. Hij heeft zijn standpunt i.v.m. de morele sentimenten nooit verlaten, wat door de aanhangers van het neoliberalisme soms wel beweerd wordt.
Terloops dit nog: de ‘onzichtbare hand’ wordt juist geteld één keer vermeld in de 900 bladzijden van Wealth of Nations. Nochtans wordt het duizenden keren per jaar geciteerd. Wealth of Nations wordt soms misbruikt om ideologische standpunten aan te kaarten. Zo is het neoliberale cliché dat men geen sociaal paradijs kan bouwen op een economisch kerkhof. Heden ten dage beweren ze dat de loonkosten, de belastingen en de overheidsuitgaven omlaag moeten en dat iedereen langer zal moeten werken. Daarbij wordt vaak gesteld dat er geen alternatief is; waardoor de aanhangers ervan kunnen beschreven worden als ‘de bende van Tina’ – naar hun refrein There is no alternative. Ze schetsen vaak een crisisscenario, alsof rijke landen niet langer rijk zijn of dat hun productiviteitsniveau stagneert. Nochtans is België het derde rijkste land ter wereld (gemeten volgens het nettovermogen van de gemiddelde inwoner) en het blijft aangroeien. Zoals De Grauwe (2014) stelt, “hoge loonkosten [zijn] het resultaat zijn van hoge productiviteit”. Hoe worden halve waarheden dat we moeten besparen en inleveren zo populair? De psycholoog Kahneman, nobelprijswinnaar voor economie, geeft een verklaring in zijn boek Ons Feilbare Denken (2011), waarin hij schrijft “een goede manier om mensen van onwaarheden te overtuigen is frequente herhaling, omdat bekendheid niet goed van waarheid kan worden onderscheiden”.
‘Agnotologie’ past in dezelfde lijn van denken. De term werd bedacht door de Stanford professor Proctor (2008), waarmee hij verwijst naar de studie van onwetendheid; afgeleid van het Griekse woord agnosis – niet weten. Hij toont aan dat onze onwetendheid vervaardigd en gemanipuleerd wordt door middel van studies, rapporten en persberichten die als doel hebben om zekerheden als onzeker voor te stellen; of om onzekerheden te presenteren als zeker. De manier waarop de tabaksindustrie de publieke opinie heeft beïnvloed in het verleden wordt nu gerepliceerd door de voedingsindustrie met betrekking tot obesitas. Klimaatsceptici gebruiken dezelfde techniek in een poging om zekerheden als onzeker voor te stellen. De proliferatie van denktanks is symptomatisch voor de groeiende productie van onwetendheid. De meeste van hen worden gefinancierd door vermogende particulieren, grote bedrijven en machtige belangengroepen. Ze zijn ook actief op het gebied van sociaal-economisch beleid; vaak om de aandacht af te leiden van echte problemen van armoede en werkloosheid door populaire opvattingen te verspreiden dat diegenen die sociale uitkeringen ontvangen of die zwaarlijvig zijn eigenlijk verantwoordelijk zijn voor hun situatie omdat ze er een verkeerde levensstijl op na houden. Die denktanks betwisten ook de schadelijke effecten van grote ongelijkheid, zoals onlangs werd blootgelegd door de mislukte poging om de gegevens die Piketty gebruikt in diskrediet te brengen (Giles, 2014).
Karl Marx
Adam Smith stelt dus dat de mensen morele waarden delen die zo sterk en algemeen zijn dat hij ze gelijkwaardig achtte met instincten. Volgens hem zouden die waarden de werking van de vrije markt bepalen; vermits iedereen zich deugdzaam zou gedragen volgens gevoelens van empathie, respect en zorg voor anderen. De filosoof Karl Marx betwijfelde dat. Hij vreesde dat de werking van de vrije markt de morele waarden en deugden zou wegvreten. Hij leefde immers een eeuw na Adam Smith en kon de werking van de vrije markt te midden van de industriële revolutie in levende lijve vaststellen.
De fundamentele vraag die zich stelt of gevoelens van welwillendheid en empathie bepalend zijn voor de werking van de vrije markt (zoals Smith geloofde) of als de vrije markt onze morele gevoelens zal aantasten (zoals Marx vreesde)? In 2008 stelde de John Templeton Foundation de gelijkaardige vraag aan dertien hedendaagse filosofen en publieke figuren: ‘Tast de vrije markt ons morele karakter aan?’ Elkeen schreef een korte essay om zijn/haar standpunt te staven; het ging dus niet simpelweg om een ‘ja’ of ‘nee’ antwoord. De essays kan men lezen op www.templeton.org/markets. De antwoorden zijn niet eenduidig, alhoewel enkel een minderheid akkoord gaat met de motie. Vier van de dertien antwoordden categorisch ‘nee’; nog eens vier zeiden ‘nee’ op een meer genuanceerde manier; twee antwoordden ‘het hangt ervan af’; en drie gaven een ‘ja’ antwoord. De vraag van Marx blijft dus actueel.
Groeiende ongelijkheid
Ongelijkheid is geen eenduidig begrip. Het kan op verschillende manieren gemeten worden, wat tot verwarring, misverstanden en valse voorstellingen kan leiden. Maar de tendens is onmiskenbaar: de wereld evolueert in de richting van meer inkomensongelijkheid. In haar laatste verslag terzake stelt de OESO (2014) dat “Heden ten dage verdienen de rijkste 10 procent van de bevolking in OESO-landen gemiddeld 9,5 keer meer dan de armste 10 procent. In de jaren 1980 was dat zeven keer”. Een ander frappant voorbeeld betreft de kloof tussen het inkomen van de CEO’s van de top 100 bedrijven die genoteerd staan op de Londense beurs en het gemiddeld loon van hun werknemers. Die kloof is meer dan verdubbeld; van bijna 50:1 in 2000 tot 120:1 in 2014. De ongelijkheid stijgt ook in ontwikkelingslanden. Vooral in China is die pijlsnel gestegen in de voorbije 30 jaar. We stevenen wel degelijk af naar meer ongelijkheid binnen de samenlevingen in de wereld. Sommigen beweren dat de ongelijkheidsproblematiek niet eenduidig is omdat het gedaald is in enkele Latijns-Amerikaanse landen; alhoewel die landen het etiket van billijke samenleving zich nog niet kunnen toe-eigenen, verre van.
Een discussie over de ongelijkheidsproblematiek kan makkelijk ontaarden in een ideologische scheldpartij. Die aan de rechterzijde van het politieke spectrum doen ongelijkheid meestal af als afgunst vanwege de minderbegoeden die gewoon jaloers zijn op de rijkdom van hen die slagen in het leven. Aan de linkerzijde vloeit de ongelijkheid voort uit overmatige hebzucht der rijken. Harvard-filosoof Sandel (2013) biedt een genuanceerder perspectief: “Ware het enige voordeel van grote rijkdom om jachten en sportwagens te kopen of om luxe vakanties te nemen, dan zou ongelijkheid niet veel uitmaken” zo schrijft hij. Maar hij voegt er aan toe, “vermits meer en meer dingen te koop zijn – zoals politieke invloed, goede medische zorg, een huis in een veilige buurt, toegang tot elite scholen – wordt de inkomensverdeling belangrijker dan ooit”. Een te grote ongelijkheid verbreekt dus de spelregels van de meritocratie en de democratie; zodat familiale of corporatistische achtergronden terug bepalend worden, eerder dan talent, inzet en inspanning.
In essentie gaat het om de steeds grotere kloof tussen de rijken en de rest, die nefaste gevolgen heeft voor de samenleving. Het betreft niet langer de kloof tussen rijk en arm, maar tussen de rijken en de rest want de grote ongelijkheid heeft vooral te maken met het feit dat de superrijken zich hebben afgescheurd van de rest – een soort secessie zonder referendum. Zij eigenen zich een immer groter deel van de economische koek toe. In de VS, bijvoorbeeld, ging bijna 60 procent van de economische groei tussen 1976 en 2007 naar de top 1%. Sinds de financiële crisis werd het nog groter; tussen 2009 en 2012 veroverden ze zo’n 95 procent ervan. In de voorbije veertig jaar is hun aandeel in de koek gestegen van 9 tot 20 procent. Geen wonder dat Shiller, nobelprijswinnaar voor economie in 2013, stelt dat “Het belangrijkste probleem waarmee we geconfronteerd worden vandaag is de toenemende ongelijkheid” (geciteerd in Dorling, 2014). Moderne dynastieën en erfelijke aristocratieën blijken terug van weg geweest. Eens ongelijkheid groot wordt, dan wordt individueel succes bepaald door de familiale achtergrond of corporatistische privileges, eerder dan door inzet, inspanning of talent.
In een poging om een ideologische scheldpartij te overstijgen, brengen we twee verduidelijkingen aan. Ten eerste, de bezorgdheid omtrent grote ongelijkheid is geen oproep tot perfecte gelijkheid. Nee, degenen die er zich zorgen over maken zijn geen sympathisanten van het communistisch manifest. Niemand beweert dat verschillen uit den boze zijn. Verschillen binnen een samenleving zullen altijd bestaan omdat mensen verschillende prioriteiten hebben en andere doelen nastreven. Wat van cruciaal belang is, is of ze eerlijk verdient zijn, op basis van een effen speelveld.
Ten tweede, er wordt een schijndebat gevoerd over ‘gelijkheid van kansen’ en ‘gelijkheid van resultaten’. Maar dit onderscheid is niet zo duidelijk als het op eerste zicht lijkt. Vermits ongelijkheid van resultaten het gevolg is van marktkracht zou het uit den boze zijn om het te beïnvloeden. Volgens het neoliberale paradigma is enkel gelijkheid van kansen bediscussieerbaar, om ervoor te zorgen dat iedereen een soortgelijke uitgangspositie krijgt. Wat ze daarbij negeren is dat het uitgangspunt van een kind grotendeels bepaald wordt door de positie van de ouders. Kinderen die in armoede opgroeien starten lager onderwijs met een achterstand op vele gebieden, inclusief woordenschat. Studies tonen aan dat het precies de woordenschatkloof is die best voorspelt of een kind zal uitgroeien tot een volwassene die zal kampen met benadeling en discriminatie (Tough 2012). Vandaar dat de bezorgdheid omtrent gelijke kansen niet kan voorbijgaan aan de grote ongelijkheid in inkomens en vermogen.
Het is vrij duidelijk dat ongelijke kansen leiden tot grove inkomensongelijkheid. Het is echter minder evident dat grote ongelijkheid de kans op gelijke kansen dwarsboomt. Het is dit oorzakelijk verband dat grote ongelijkheid zo schadelijk maakt voor de samenleving. Het is verkeerd te beweren dat het streven naar gelijke kansen voldoende is om een rechtvaardig en billijk resultaat te halen. Het is een vertrekpunt maar het is onvoldoende om een billijke samenleving te waarborgen.
Grote ongelijkheid is nefast
De Grauwe (2014) beweert dat “Over de effecten van de grote inkomensongelijkheid op het sociale en politieke weefsel […] tasten we in het duister”. Dat is fout; de vakliteratuur terzake toont duidelijk aan dat grote ongelijkheid schadelijk is voor de samenleving. Stiglitz (2012), Nobelprijswinnaar voor economie, zegt botweg “We betalen een hoge prijs voor onze ongelijkheid – een economisch systeem dat minder stabiel en minder efficiënt is, met tragere groei en de democratie die in gevaar is gebracht”. Er groeit een diep ongenoegen bij de bevolking omtrent de werking van de democratie (Van Reybrouck, 2013). Het volstaat om de rijkdom van de gemiddelde parlementariër te vergelijken met die van de modale burger om te zien dat geld steeds een grotere rol speelt in vele landen. Geld leidt tot de uitholling van de democratie. Chang (2008) legt uit waarom de democratie en de vrije markt makkelijk in botsing komen. Democratie werkt immers op basis van ‘één persoon, één stem’ terwijl de markt ‘één dollar, één stem’ toepast. De inmenging van geld in politiek hecht dus meer belang aan de rijken, wat fundamenteel in strijd is met het principe van gelijke behandeling.
In hun boek The Spirit Level (2010 – Het Waterpas) tonen twee Britse sociale epidemiologen (Wilkinson & Pickett) aan dat landen waar de ongelijkheid groot is een lagere levensverwachting hebben en meer tienerzwangerschappen, druggebruik, misdaden en depressie vertonen. Studies bevestigen dat het inkomen van de ouders en dat van hun kinderen het sterkst gecorreleerd zijn in ongelijke landen. Grote ongelijkheid leidt dus tot minder sociale mobiliteit. In de vaktaal der economen zegt men dat de Kuznets-curve onttroond wordt door de ‘Great Gatsby curve’ (term bedacht door Krueger, 2012). Uit studies blijkt dat een hoge dunk hebben van zichzelf vaker voorkomt in meer ongelijke landen (Loughnan et al., 2011).
Maar het gaat niet enkel om de mensen onderaan de ladder. Uit gegevens blijkt dat ook de rijken een lagere levenstandaard hebben in ongelijke landen. In vergelijking met hun collega’s in egalitaire landen is hun levensverwachting lager, zijn de schoolresultaten van hun kinderen slechter, is hun risico voor zwaarlijvigheid, druggebruik en mentale ziekte hoger.
De Berkeley-psycholoog Piff toont aan dat rijkdom ons tot minder ethisch gedrag aanzet (TED-talk http://www.ted.com/talks/paul_piff_does_money_make_you_mean). Hij stuurde zijn studenten uit om het zebrapad over te steken. Bij dit eenvoudig experiment bleek een correlatie te bestaan tussen het type wagen en het niet naleven van de verkeersregel. Hoe duurder de auto, hoe groter de kans dat de bestuurder niet stopt voor de voetganger. Andere experimenten tonen aan dat rijkdom ons meer individualistisch en egoïstisch maakt. Het wekt veelal een gevoel van superioriteit bij ons op. Grote ongelijkheid maakt ons onverschillig voor de ontberingen van anderen. Het richt onze aandacht op onze eigen zorgen en hoe wij gezien worden door anderen.
Akerlof en Shiller, twee Nobelprijswinnaars in economie, schrijven in hun boek Animal Spirits (2009) “Elk van de drie recente economische crisissen in de VS vertrokken van corruptieschandalen”; inclusief dat van Enron in 2001 en de bankencrisis van 2007. Ze waren niet te wijten aan wanbeheer vanwege overheden. Nadat ze gered werden in 2008 zijn dezelfde bankiers betrapt geweest in Libor- en forex-schandalen, waarvoor ze ettelijke miljarden boetes hebben gekregen. Inderdaad, de super-rijken gaan zich makkelijk gedragen met wetteloze arrogantie. Ze gaan gestaag apart leven van de rest van de samenleving en nemen, bijvoorbeeld, vakantie op Necker eiland. Zo’n gedrag sijpelt echter makkelijk door in de samenleving. Een marktsysteem dat ons doet vergelijken met hen die hoger op de ladder staan, heeft een enorm prijskaartje voor de samenleving. Het levert geen trickle-down van rijkdom op maar wel van positionele competities zonder einde.
Goede en slechte ongelijkheid
Terecht wordt beweerd dat ongelijkheid prikkels creëert zodat mensen harder werken en risico’s nemen. De extreme opvatting is dat ongelijkheid altijd goed is; te weinig ervan zal leiden tot tragere groei en minder banen. De Grauwe (2014) beschrijft die stelling kort en bondig: “Als we meer groei wensen, dan moeten we meer ongelijkheid toelaten”. Sinds de jaren 1990 wordt die stelling steeds minder houdbaar. Uit economische gegevens en studies – waaronder die van Stiglitz (2012) – blijkt nu dat te veel ongelijkheid tot tragere groei en minder banen leidt. Vandaar dat Milanovic (2012) het onderscheid maakt tussen goeie en slechte ongelijkheid. Goede ongelijkheid geeft prikkels, terwijl slechte ongelijkheid verworven privileges bestendigt. Met andere woorden, te veel gelijkheid stompt de prikkels; te veel ongelijkheid stompt de geest en vreet de empathie weg uit de samenleving. Het lijkt wel alsof de economische wet van Gresham ook van toepassing is op ongelijkheid. Net zoals slecht geld het goede geld uit circulatie verdrijft, verdrijft slechte ongelijkheid de goede ongelijkheid uit onze samenleving.
Besluit
Het debat over ongelijkheid kan niet gereduceerd worden tot een schijndebat over gelijke kansen of ontaarden in een ideologische scheldpartij. Grote ongelijkheid is schadelijk voor de samenleving, niet enkel omdat het een hele reeks economische problemen veroorzaakt maar vooral omdat het de democratie uitholt en waardoor de moral sentiments van empathie en mildheid, respect en samenwerking gaan ontbreken in Adam Smith’s vrije markt.
Uiteindelijk gaat het niet over het feit dat sommige mensen rijker zijn dan anderen, maar over het feit dat een te grote ongelijkheid een duchtige belemmering wordt voor gelijke kansen. Het gaat niet om een utopische inkomensverdeling maar om het democratische principe dat alle burgers gelijk behandeld moeten worden. In onze ongelijke wereld, waar geld meer en meer het centrale criterium wordt, komen de principes van gelijke behandeling en gelijke kansen in reëel gevaar. Denk maar aan de ‘fast track’ in luchthavens voor paspoort- en veiligheidscontrole. Diegenen met geld willen allerhande dingen rantsoeneer op basis van geld, o.a. kinderopvang, hoger onderwijs, medische zorg, openbaar vervoer, enzovoort. Of zo’n beleidsmaatregelen ethisch en democratisch zijn, wordt niet in vraag gesteld. Alles moet immers wijken voor de vrije markt, inclusief democratie en ethiek. In Vlaanderen woedde onlangs een debat over het inschrijvingsgeld op hoger onderwijs. Een van de voorstanders van een verhoging ervan verwoordde zijn steun als volgt: “Vrijwel iedereen trekt tegenwoordig naar universiteit of hogeschool; de vraag stelt zich dan wel: wat heeft uw of mijn universitair diploma nog aan relatieve waarde?” (http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/politiek/1.2045978). Dergelijke argumenten zijn symptomatisch voor de manier waarop de bevoorrechten het begrip van gelijke kansen herinterpreteren.
De ongelijkheid moet binnen de perken gehouden worden, want grote ongelijkheid betekent dat de slechte ongelijkheid de goede ongelijkheid uit de samenleving verdrijft. Dit kan gebeuren door de superlonen af te toppen, door de BTW op luxegoederen te verhogen, door een vermogens(winst)belasting in te voeren om de belastingen werkelijk progressief te maken, door de financiële instellingen te reguleren, door het minimumloon te verhogen, door de overheidsuitgaven te doen stijgen om gelijke kansen te garanderen, enzovoort. Hoe zich dat precies zal ontvouwen hangt af van de context en de politieke prioriteiten in elk land. Het is echter zo dat een obsessie om de loonkosten, belastingen en overheidsuitgaven te verlagen geen soelaas zal brengen voor de ongelijkheidsproblematiek, integendeel. Over de noodzaak om de grote ongelijkheid aan te pakken, kan geen twijfel bestaan. In navolging van Irving Fisher een eeuw geleden moet ingezien worden dat een blind geloof in de zelfregulerende en meritocratische kracht van de vrije markt onvermijdelijk leidt tot slechte ongelijkheid. Zo’n visie van de vrije markt houdt een gevaarlijke utopie in met nefaste gevolgen voor de economie, de democratie en de samenleving waarin we leven.
__________________________________
Referenties
ACHTERHUIS, De Utopie van de Vrije Markt, Rotterdam, Lemniscaat, 2010, 319p.AKERLOF en R. SHILLER, Animal Spirits – How Human Psychology Drives the Economy, and Why It Matters for Global Capitalism. Princeton, Princeton University Press, 2009, xiv+230p.
H-J CHANG, Bad Samaritans – The Myth of Free Trade and the Secret History of Capitalism, New York, Bloomsbury Publishing, 2008, 288p.
DE GRAUWE, De Limieten van de markt – De slinger tussen overheid en kapitalisme, Tielt, Lannoo, 2014, 236p.
DORLING, Inequality and the 1%, Londen, Verso, 2014, 234p.
GILES, Data problems with Capital in the 21st Century. Financial Times, 23 May 2014. (http://piketty.pse.ens.fr/files/capital21c/en/media/FT23052014c.pdf)
IMF, ‘All for One: Why inequality throws us off balance’, Finance and Development, Internationaal Monetair Fonds. Vol. 48, No. 3, 2011.
KAHNEMAN, Ons Feilbare Denken, Amsterdam, Business Contact, 2011, 527p.
KRUEGER, ‘The Rise and Consequences of Inequality in the United States’, toespraak op het Center for American Progress, 12 januari 2012. http://www.whitehouse.gov/sites/default/files/krueger_cap_speech_final_remarks.pdf
LOUGHNAN et al., ‘Economic Inequality Is Linked to Biased Self-Perception’, Psychological Science, 2011, 22 (10) 1254-1258.
MILANOVIC, The Haves and the Have-Nots – A brief and idiosyncratic history of global inequality, New York, Basic Books, 2012, xiv+258p.
OESO, Divided We Stand – Why Inequality Keeps Rising, Parijs, Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, 2011, 400p.
OESO, Focus on Inequality and Growth – Does income inequality hurt economic growth?, Parijs, Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, 2014. (http://www.oecd.org/els/soc/Focus-Inequality-and-Growth-2014.pdf)
PIKETTY, Le capital au XXIe siècle, Parijs, Éditions du Seuil, 2013, 970p.
PROCTOR en L. SCHIEBINGER (red.), Agnotology: The making and unmaking of ignorance, Palo Alto, Stanford University Press, 2008, 312p.
SANDEL, What Money Can’t Buy – The Moral Limits of Markets, New York, Farrar, Straus and Giroux, 2013, 244p.
SKIDELSKY en E. SKIDELSKY, How much is enough? The Love of Money, and the Case for the Good Life, Londen, Allen Lane, 2012, xi+243p.
STIGLITZ, The Price of Inequality, Londen, Allen Lane, 2012, xxxi+414p.
TOUGH, How Children Succeed – Grit, Curiosity, and the Hidden Power of Character, Boston, Houghton Mifflin, 2012, 231p.
VAN REYBROUCK, Tegen Verkiezingen, Amsterdam, De Bezige Bij, 2013, 174p.
WILKINSON en K. PICKETT, The Spirit Level – Why More Equal Societies Almost Always Do Better, Londen, Pinguin Books, 2010, xvii+347p.
WEYN, A. ESTOR en S. GEUDENS (red.), Marktisme – Kritiek op het berekenende samenleving, Kalmthout, Pelckmans, 2013, 244p.